ECLI:NL:CRVB:2024:1882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
24/289 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van geduide functies in hoger beroep

Op 9 oktober 2024 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering. De zaak betreft de beëindiging van de ZW-uitkering per 14 oktober 2021 en per 6 juni 2022. Appellant, die zich op 9 juli 2020 ziekmeldde, betwistte de beëindiging van zijn uitkering, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om de door het Uwv geduide functies te vervullen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de uitkering terecht had beëindigd, en appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 28 augustus 2024 werd de zaak behandeld. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat mr. Ö. Şahin, en een tolk. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J. van Riet. De Raad oordeelde dat de medische informatie die appellant in hoger beroep had overgelegd niet leidde tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de bestreden besluiten. De Raad bevestigde dat appellant, op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in staat was om arbeid te verrichten en dat de geduide functies medisch geschikt waren.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien zijn beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

24/289 ZW, 24/290 ZW
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 december 2023, 22/2352 en 23/2685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 14 oktober 2021 en per 6 juni 2022 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om de door het Uwv geduide functies te vervullen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkeringen terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ö. Şahin hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Şahin en K. Koyunçu als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als allround medewerker voor gemiddeld 31,98 uur per week. Op 9 juli 2020 heeft hij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 13 september 2021 (besluit 1) de ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 oktober 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 14 oktober 2021 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 19 oktober 2021 opnieuw ziekgemeld, waarop het Uwv hem een uitkering op grond van de ZW heeft toegekend. In verband hiermee heeft opnieuw een EZWb plaatsgevonden en heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 21 april 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 5 mei 2022 (besluit 2) de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 juni 2022 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2022 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2022 ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2023, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 maart 2023 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier nog relevant, het volgende overwogen.
2.1.1.
Met betrekking tot bestreden besluit 1 is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant per 14 oktober 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het expertiserapport van 30 juni 2022 van Medi Themis een gewijzigde FML opgesteld van 27 februari 2023. In een rapport van dezelfde datum heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd op welke punten het expertiserapport heeft geleid tot aanpassingen in de FML en welke voorgestelde aanpassingen uit het expertiserapport niet gevolgd worden.
2.1.2.
Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep allereerst vastgesteld dat in het expertiserapport tot redelijk vergelijkbare bevindingen wordt gekomen, namelijk dat voor wat betreft de pijnklachten van appellant geen goed objectiveerbare aandoening kan worden aangewezen. Voor de allergie voor huisstofmijt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien om een verdergaande beperking aan te nemen. Appellant heeft hier jarenlang mee kunnen functioneren en de allergie heeft ook niet geleid tot uitval in een kringloopwinkel, wat doorgaans niet de meest stofvrije werkplek is. Ook verdergaande beperkingen voor frequent reiken en buigen tijdens het werk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aangewezen geacht, in verband met het ontbreken van goed objectiveerbare afwijkingen. Omdat met de gestelde beperking voor lopen en zitten tijdens het werk er in een normale werkdag voldoende afwisseling ontstaat met staan en lopen, is een specifieke beperking om het lopen en staan af te wisselen met zitten ook niet aangewezen. Op basis van het expertiserapport en het rapport van de verzekeringsarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen beperking vastgesteld voor werken boven schouderhoogte. Tot slot is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet aangewezen om een urenbeperking aan te nemen, aangezien geen sprake is van een aandoening die een verhoogd beroep doet op de beschikbare energie. Van duidelijke in- of doorslaapproblemen is niet gebleken en voor zover appellant overdag slaapt, is dit toe te schrijven aan gewenning en gewoonte.
2.1.3.
In een rapport van 11 oktober 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de door appellant in beroep overgelegde medische stukken feitelijk geen nieuwe medische gegevens bevatten. Appellant heeft voor zijn pijnklachten diverse specialisten en diverse klinieken bezocht, maar nergens is een afdoende verklaring voor zijn klachten vastgesteld. De algemene lijn is dat sprake is van uitgebreide pijnklachten, waarbij bij beeldvormend onderzoek wel enige afwijkingen zijn vastgesteld, maar dat die geen verklaring zijn voor de subjectief beleefde pijnklachten.
2.1.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om af te wijken van de beoordeling in bezwaar. Op basis van de FML van 27 februari 2023 zijn twee van de geduide functies komen te vervallen en zijn de drie resterende functies passend. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken. Aangezien appellant met de drie resterende functies een verdienvermogen houdt van meer dan 65% van het maatmaninkomen is hij niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 27 februari 2023 en van 11 oktober 2023 de belastbaarheid van appellant per 6 juni 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld. Daarom heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij appellant zijn vastgesteld, heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft nadere medische gegevens overgelegd en zijn standpunt gehandhaafd dat onvoldoende gewicht is toegekend aan het rapport van Medi Themis, waardoor de geduide functies niet geschikt zijn. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij voldoende twijfel heeft gezaaid, zodat er aanleiding is een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de bestreden besluiten. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de medische informatie die appellant in hoger beroep heeft overgelegd niet tot een ander oordeel leidt. De informatie is niet voorzien van een toelichting en dateert bovendien van ruim na de data in geding van 14 oktober 2021 en 6 juni 2022, waardoor deze geen betekenis heeft voor de beoordeling per die data. In de FML zijn beperkingen aangenomen in verband met allergie- en pijnklachten van appellant. Appellant heeft verder geen nadere medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat op de data in geding. Dit standpunt vindt ook geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar bij de beoordeling betrokken informatie. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.
4.3.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Het verzoek van appellant hiertoe wordt daarom afgewezen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 27 februari 2023, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de bestreden besluiten over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Geurtsen

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.