ECLI:NL:CRVB:2024:1881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
23/526 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft per 21 april 2021 minder dan 35% arbeidsongeschiktheid vastgesteld gekregen, wat betekent dat hij geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 juli 2024, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.G. Wattilete, en het Uwv door mr. M.J.H.H. Fuchs.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voldoende en inzichtelijk is gemotiveerd. De primaire arts en de arbeidsdeskundige hebben vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en hebben functies geselecteerd die hij zou kunnen vervullen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 29,52%, wat onder de vereiste 35% ligt voor een WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen aan appellant, omdat de medische informatie en de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende zijn om de afwijzing te onderbouwen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de afwijzing van de WIA-uitkering van appellant per 21 april 2021 in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/526 WIA
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2022, 22/510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellant geen uitkering op grond van de Wet WIA heeft toegekend omdat hij per 21 april 2021 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2024. Voor appellant is mr. Wattilete verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als installatiemonteur voor gemiddeld 35,21 uur per week. Op 24 april 2019 heeft appellant zich ziekgemeld met rugklachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Appellant had ook last van psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een voor het Uwv werkzame arts (primaire arts) en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De primaire arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 29,52%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juni 2021 geweigerd appellant met ingang van 21 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft argumenten gezien om de voor appellant vastgestelde FML aan te passen. Appellant wordt ook beperkt geacht voor het hanteren van structurele conflicten, intensief samenwerken, veelvuldige contacten met klanten en werk met leidinggevende aspecten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 22 november 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het opleidingsniveau van appellant nader vastgesteld op niveau drie en vastgesteld dat een van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde reservefuncties dient te vervallen. Zij heeft de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies onverminderd passend geacht. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant in het rapport van 22 november 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellant chronische pijnklachten laag in de rug heeft waarvoor appellant een TENS-behandeling en pijnstillers krijgt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de curatieve sector en de primaire arts geen (ernstige) afwijkingen hebben gevonden. De primaire arts heeft in de bewegingsbeperkingen van appellant reden gezien om beperkingen vast te stellen die overmatige belasting van de rug tegengaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen voldoende geacht gelet op het ontbreken van specifieke afwijkingen. Over de door appellant in beroep ingebrachte stukken over zijn (verhoogd) medicijngebruik heeft de rechtbank overwogen dat het medicijngebruik van appellant door de primaire arts is betrokken bij de beoordeling. Voor zover sprake is van een verhoogde dosis, heeft dit plaatsgevonden na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat appellant psychische klachten heeft met decompensatieneiging. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat zich bij appellant sinds 2020 geen ernstige verschijnselen van psychopathologie hebben voorgedaan en dat appellant ook geen medicatie meer gebruikt voor zijn psychische klachten. De verzekeringsarts heeft argumenten gezien om de door de primaire arts vastgestelde beperkingen aan te vullen met beperkingen die waarborgen dat er overmatige eisen worden gesteld aan de mentale flexibiliteit van appellant en die stresserende aspecten in arbeid voorkomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 november 2021 verder toegelicht waarom rekening houdend met de beperkingen in de FML er geen noodzaak is voor een urenbeperking. De rechtbank heeft dit navolgbaar geacht. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank van oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft (kort samengevat) tegen die uitspraak aangevoerd dat hij meer psychische en lichamelijke beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan verrichten. Appellant heeft toegelicht dat hij wegens aanhoudende en toenemende pijnklachten nog steeds in behandeling is bij VUmc Poli Pijngeneeskunde . Volgens appellant mag zijn rug helemaal niet belast worden. Meerdere keren per dag vijf kilogram en/of tien kilogram tillen is onmogelijk. Handelingen als reiken, buigen, knielen, hurken, klimmen en boven schouder actief zijn, zijn evenmin mogelijk omdat zijn rug daarbij belast wordt. Ook heeft appellant nog veel last van tintelingen en pijn aan zijn linkerbeen bij staan en lopen, waarvoor hij op 26 augustus 2024 een afspraak heeft bij de poli Neurologie van het VUmc . Appellant kan niet lang lopen en staan. Appellant heeft verder aangevoerd dat bij hem sprake is van een depressieve stoornis met het horen van stemmen, geduid met psychotische kenmerken en angstklachten. Ten tijde van het onderzoek van de primaire arts was de situatie wellicht iets beter door medicatie, maar appellant acht de psychische beperkingen niettemin onvoldoende. Voor appellant is het niet duidelijk waarom hij wel volledig beperkt geacht wordt voor klantencontacten, maar wel oppervlakkige en kortdurende patiëntencontacten aan zou kunnen. Appellant is voor zijn psychische klachten op 27 juni 2024 verwezen naar BuurtzorgT/SGGZ.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van een WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt daaraan het volgende toe
4.3.
De in hoger beroep door appellant ingebrachte (medische) informatie van de musculoskeletaal radioloog van 20 juni 2024, de afspraakbevestigingen voor de poli pijngeneeskunde en de poli neurologie van 1 juli 2024 en 26 augustus 2024, de verwijzing naar BuurtzorgT, SGGZ van 27 juni 2024 en het verslag van 30 januari 2024 van de spoedeisende hulp van Amsterdam UMC geven de Raad geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals door de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad is bevestigd, zien deze ingebrachte stukken niet op de datum in geding van 21 april 2021. Ook zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de stukken aantonen dat de rugklachten en psychische klachten van appellant op de datum in geding ernstiger waren dan waarvan het Uwv is uitgegaan. De musculoskeletaal radioloog concludeert in zijn brief van 20 juni 2024 dat sprake is van milde degeneratieve veranderingen van de lumbale wervel. Bij de medische beoordeling is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds rekening gehouden met informatie van de anesthesioloog-pijnspecialist van 23 augustus 2021. Daarin is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor wortelcompressie of posttraumatische afwijkingen. Wat de psychische klachten betreft ontbreekt een medische onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij beperkt is voor ‘eigen gevoelens uiten’ (beoordelingspunt 2.7 van de FML). Wat betreft de klanten- en/of patiëntencontacten acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 22 november 2021 ten aanzien van samenwerken heeft overwogen dat appellant beperkt is voor intensief samenwerken. Intensieve contacten met derden moeten worden beperkt. Appellant is daarnaast beperkt voor structurele conflicten, veelvuldige contacten met klanten en werk met leidinggevende aspecten. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat in werk waarin contact met klanten voorkomt sprake is van klachten met betrekking tot een product. In werk waarin contact met patiënten voorkomt richt de klacht zich niet tot appellant maar tot de arts of behandelaar. De gemachtigde van het Uwv heeft verder toegelicht dat deze belasting in de voor appellant geselecteerde functies niet voorkomt. De Raad kan deze toelichting volgen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Het Uwv heeft op goede gronden geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen aan appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de WIA-uitkering van appellant per 21 april 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Ook krijgt hij het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D. Kovac