ECLI:NL:CRVB:2024:1864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23/2940 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 november 2021, die door het Uwv is vastgesteld op 78,94%. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld.

Het procesverloop laat zien dat appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Degelink, hoger beroep heeft ingesteld en nadere stukken heeft ingediend. Het Uwv heeft gereageerd met een verweerschrift. Gezien het feit dat partijen niet hebben verzocht om een zitting, is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische conclusies. De Raad onderschrijft deze bevindingen en concludeert dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 78,94% in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2940 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 september 2023, 23/434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA per 23 november 2021 heeft vastgesteld op 78,94%. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 november 2021 juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als financieel datamanager voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 3 september 2018 heeft zij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is met ingang van 3 december 2018 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 augustus 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Op 8 april 2021 heeft appellante een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 5 maart 2021 ingediend. Op 11 januari 2022 maakt appellante opnieuw een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 18 november 2021. Een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv hebben onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 maart 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft voor appellante functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 76,48%. Het Uwv heeft bij besluit van 4 april 2022 aan appellante meegedeeld dat zij per 23 november 2021 recht heeft op een WGAvervolguitkering, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om af te wijken van het primaire arbeidskundige oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de selectiedatum van het functiebestand gewijzigd naar 23 november 2021. Hierdoor vervallen twee van de vijf eerder geduide functies. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 23 november 2021 vastgesteld op 78,94%. De WGA-vervolguitkering blijft hierdoor ongewijzigd en berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische conclusies. Uit de overgelegde stukken volgt dat appellante sinds november 2021 opnieuw psychisch wordt behandeld in verband met een toename van haar klachten. De stelling van appellante dat haar medische gesteldheid in november 2021 niet anders was dan in maart 2021, kan niet leiden tot een ander oordeel nu claimklachten medisch objectiveerbaar dienen te zijn. Verder kan aan de stelling van psychiater T. Kleijn over de re-integratie van appellante niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. Ook is in het rapport van 24 maart 2022 volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de schildklierproblemen en het myoom geen reden vormen voor aanvullende beperkingen. Volgens de rechtbank heeft ook de primaire verzekeringsarts voldoende toegelicht dat een aanvullende urenbeperking is aangenomen vanwege inadequate coping door alcohol- en middelengebruik en verharding van de psychische- en slaapproblematiek. De rechtbank is van oordeel dat de door appellante overgelegde informatie over het verloop van haar psychische behandeling en de verhoging van de medicatie niet kan afdoen aan de medische conclusies van het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de medische conclusies, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt dat zij rondom de datum in geding ernstige psychische klachten had, waardoor zij niet kan werken. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt verwijst zij naar de brief van GZ-psycholoog M. de Ree van 23 november 2021. Verder zou uit de brief van psychiater Kleijn volgen dat appellante op korte termijn niet kan re-integreren en dat haar medicatie is verhoogd. Ook merkt appellante op dat zij niet voor haar klachten wordt behandeld, omdat de behandeling van twee keer per week volgens GGZ nog te intensief voor haar is. Appellante heeft in hoger beroep nog een verklaring van gynaecoloog L. van Wijk van 23 januari 2024, dat sprake is van een premenstrueel spanningssyndroom, overgelegd. Appellante acht de medische conclusies niet juist en zij stelt meer beperkt te zijn. Om deze reden hadden de functies niet mogen worden geduid.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 78,94% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsartsen hebben bij de medische beoordeling de beschikbare informatie van GZ-psycholoog de Ree en psychiater Kleijn voldoende gemotiveerd betrokken en naar aanleiding hiervan beperkingen in de rubrieken 1 en 2 (persoonlijk en sociaal functioneren) en een urenbeperking aangenomen. De stelling van appellante dat zij niet behandeld kan worden voor haar klachten, omdat de behandeling te intensief is, volgt de Raad niet. Deze stelling wordt niet onderbouwd met informatie uit de brieven van GZ-psycholoog de Ree en psychiater Kleijn. Wel volgt uit deze brieven dat appellante op de wachtlijst staat voor slaaptraining en traumatherapie. Volgens de Raad bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep aangenomen beperkingen. De in hoger beroep overgelegde informatie van gynaecoloog van Wijk van 23 januari 2024 leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze informatie ziet op een veel latere datum dan de datum in geding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn, onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 november 2021 dat is vastgesteld op 78,94% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) D. Kovac