ECLI:NL:CRVB:2024:1864
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 23 november 2021, die door het Uwv is vastgesteld op 78,94%. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld.
Het procesverloop laat zien dat appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Degelink, hoger beroep heeft ingesteld en nadere stukken heeft ingediend. Het Uwv heeft gereageerd met een verweerschrift. Gezien het feit dat partijen niet hebben verzocht om een zitting, is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de medische rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische conclusies. De Raad onderschrijft deze bevindingen en concludeert dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 78,94% in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.