ECLI:NL:CRVB:2024:1859

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
24/710 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2024 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een bijstandsaanvraag had ingediend na eerdere intrekkingen en terugvorderingen door het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren. Verzoeker ontving sinds 2 december 2000 bijstand, maar zijn bijstandsverlening werd beëindigd en teruggevorderd vanwege vermeende juridische werkzaamheden die hij had verricht zonder dit te melden. Verzoeker stelde dat hij een spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij niet kon wachten op de uitkomst van de bodemprocedure. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker inmiddels een volledig ouderdomspensioen ontvangt en dat de invordering van de schuld was opgeschort. Hierdoor was er geen spoedeisend belang aangetoond dat het treffen van een voorlopige voorziening vereiste. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, omdat niet was gebleken van een zwaarwegend belang dat onverwijlde spoed vereiste. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van verzoeker en de procedurele context van de bijstandsverlening.

Uitspraak

24/710 PW-VV, 24/711 PW-VV, 24/724 PW-VV, 24/725 PW-VV
Datum uitspraak: 12 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van De Fryske Marren (college)
SAMENVATTING
In deze zaken ging het om een intrekking, een grote terugvordering en twee opvolgende aanvragen. In deze uitspraak beoordeelt de voorzieningenrechter, nadat het verzoek op de zitting daartoe beperkt was, alleen nog het verzoek van verzoeker om een voorlopige voorziening te treffen connex aan het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3. Het gaat in deze zaak om de afwijzing van de tweede aanvraag om bijstand van verzoeker na de eerdere intrekking. Volgens verzoeker heeft het college de aanvraag ten onrechte afgewezen en bestaat er recht op bijstand. Verzoeker stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt er toe dat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de bodemprocedure, dan wel bepaalt dat het college verzoeker een voorschot naar de voor hem toepasselijke norm verstrekt. De voorzieningenrechter gaat niet over tot de beoordeling van de hoofdzaak en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de drie hierna te noemen aangevallen uitspraken. De hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 1 en 2, geregistreerd onder de nummers 21/2579 PW, 21/2580 PW en 22/1948 PW, zijn op 16 mei 2023 behandeld op de zitting van de meervoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten om uitspraak te doen.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3, geregistreerd onder nummer 23/2484 PW, is nog niet op zitting behandeld.
Met een brief van 28 februari 2024 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het onderzoek in de zaken tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 is heropend in verband met de conclusie van advocaat-generaal De Bock in een zaak die gaat over een Wajong-uitkering (conclusie A-G De Bock), ECLI:NL:CRVB:2023:2086). In deze brief heeft de Raad partijen geïnformeerd dat de Raad heeft besloten om over de onderwerpen waarover de conclusie gaat geen uitspraak te doen in afwachting van de uitspraak op het hoger beroep over de Wajong-uitkering. Als gevolg hiervan zal de behandeling van de zaken van verzoeker vertraging oplopen.
Op 26 maart 2024 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Met een brief van 9 april 2024 heeft de Raad aan verzoeker gevraagd het spoedeisende belang te onderbouwen.
Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoeker op 16 april 2024 in een gesloten enveloppe een medisch stuk ingezonden met het verzoek dit niet aan het college bekend te maken.
Met een beslissing van 24 april 2024 heeft de Raad met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist dat de gevraagde beperkte kennisname van het stuk gerechtvaardigd is. Desgevraagd heeft het college bij brief van 16 mei 2024 de voorzieningenrechter toestemming verleend om mede op grondslag van de stukken waarvan beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, uitspraak te doen.
Op 10 mei 2024, 23 mei 2024 en 17 juni 2024 heeft verzoeker nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 5 augustus 2024 heeft verzoeker de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij drie getuigen bij exploot heeft doen oproepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2024. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Wierenga. De door verzoeker opgeroepen getuigen zijn niet verschenen. De door verzoeker meegebrachte getuige is na bespreking van de relevantie van zijn verklaring en de beperking van het verzoek om voorlopige voorziening met instemming van verzoeker niet als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Verzoeker ontvangt sinds 2 december 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Tot december 2010 studeerde hij, met behoud van bijstand, rechten aan de [onderwijsinstelling] . In december 2010 is hij afgestudeerd.
1.2.
In april 2009 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen verzoeker en het college waarbij verzoeker – samengevat – heeft meegedeeld dat hij door de rechtbank Leeuwarden is erkend als beroepsmatig rechtsbijstandverlener en waarbij het college hem vervolgens succes heeft gewenst met zijn werkzaamheden. Hierbij is vermeld dat het college van mening is dat de werkzaamheden van verzoeker de afspraken die binnen het ‘ZG-traject’ (jobcoaching door [trainings- en coachingsinstituut] te [plaats] ) waren gemaakt ondersteunen.
1.3.
In augustus 2010 en december 2010 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen verzoeker en een werkconsulent van de afdeling samenleving van de rechtsvoorganger van de gemeente De Fryske Marren.
1.4.
In 2016 heeft het college een anonieme tip ontvangen dat appellant voor derden juridische werkzaamheden verricht. Het college heeft vervolgens in 2017 besloten geen rechtmatigheidsonderzoek uit te voeren, maar in te zetten op het laten uitstromen van verzoeker naar werk.
1.5.
Naar aanleiding van een heronderzoek in 2018 heeft de sociale recherche een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2019.
1.6.
Het college heeft met een besluit van 27 november 2019 de bijstand van verzoeker met ingang van 27 november 2019 beëindigd en met ingang van 10 maart 2011 ingetrokken. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college is met een besluit van 14 april 2020 (bestreden besluit 1) bij dat besluit gebleven. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker in een grote hoeveelheid zaken juridische ondersteuning heeft gegeven en aldus op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Verzoeker heeft, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, nagelaten bij het college melding te maken van deze werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet (schattenderwijs) worden vastgesteld.
1.7.
Met een besluit van 31 januari 2020 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 maart 2011 tot en met 31 augustus 2019 tot een bedrag van € 125.904,20 van verzoeker teruggevorderd. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 13 juli 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college dit besluit in stand gelaten.
1.8.
Op 7 februari 2020 heeft verzoeker opnieuw bijstand aangevraagd. Met een besluit van 26 maart 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Met een besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit 3) is het college bij dat besluit gebleven. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat verzoeker niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in omstandigheden in die zin dat geen sprake meer is van het verrichten van betaalde juridische werkzaamheden.
1.9.
Op 8 augustus 2020 heeft verzoeker wederom een aanvraag om bijstand ingediend met als gewenste ingangsdatum 7 februari 2020. Met een besluit van 10 september 2020 heeft het college de aanvraag afgewezen. Met een besluit van 18 mei 2021 (bestreden besluit 4) heeft het college dat besluit gehandhaafd. Voor zover de aanvraag ziet op de periode van 7 februari 2020 tot en met 26 maart 2020 heeft het college toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, nu deze periode al eerder is beoordeeld. Met betrekking tot de periode van 27 maart 2020 tot en met 7 augustus 2020 heeft het college onder verwijzing naar artikel 44, eerste lid, van de PW gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Voor zover de aanvraag ziet op de periode van 8 augustus 2020 tot en met 10 september 2020 heeft het college gesteld dat verzoeker niet heeft aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 4 beroep ingesteld.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank Noord-Nederland heeft met een uitspraak van 6 juli 2021, 20/1534 en 20/2042 (aangevallen uitspraak 1), het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en die besluiten in stand gelaten. Met een uitspraak van 30 mei 2022, 20/3585 (aangevallen uitspraak 2), heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft tenslotte met een uitspraak van 2 augustus 2023, 21/1055 (aangevallen uitspraak 3) het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard en dat besluit eveneens in stand gelaten.
Het verzoek om voorlopige voorziening
3. Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoeker gesteld dat hij, gelet op zijn gezondheid en de vooruitzichten hieromtrent, de afhandeling van de bodemzaken niet kan afwachten. Verzoeker heeft hierbij tevens vragen opgeworpen die zien op de positie en de bescherming van zijn nabestaanden. Het verzoek strekt er toe dat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de bodemzaken.

Het oordeel van de voorzieningenrechter

4.1.
Na de bespreking ter zitting heeft verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening beperkt in die zin dat het verzoek enkel wordt gedaan connex aan het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het college de aanvraag om bijstand van 8 augustus 2020 ten onrechte heeft afgewezen. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt er toe dat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de bodemprocedure, dan wel bepaalt dat het college verzoeker een voorschot naar de voor hem toepasselijke norm verstrekt.
4.2.
De voorzieningenrechter beoordeelt of een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening nodig maakt en ook of hij meteen al een oordeel kan geven over de hoofdzaak. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die verzoeker heeft aangevoerd. In dit geval is de procedure over de voorlopige voorziening niet geschikt om meteen een oordeel te geven over de hoofdzaak. De voorzieningenrechter zal eerst uitleggen waarom hij niet overgaat tot de beoordeling van de hoofdzaak en daarna uitleggen waarom hij geen voorlopige voorziening treft.
4.3.
Zowel het college als verzoeker hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter niet onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaken tegen aangevallen uitspraken 1 en 2. In deze zaken, die reeds in behandeling zijn bij de meervoudige kamer, gaat het onder meer om een verplichte intrekking en terugvordering. Dit is één van de aspecten waarop de conclusie De Bock betrekking heeft. Nu er nog geen rechtspraak van de Raad bestaat die ziet op de uitwerking van de conclusie De Bock in bijstandszaken, dienen deze hoofdzaken door een meervoudige kamer te worden afgedaan. De voorzieningenrechter is het met partijen eens dat hij in die twee zaken niet onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan doen. De hoofdzaak tegen aangevallen uitspraak 3 over de tweede aanvraag is onlosmakelijk verbonden met de eerdergenoemde zaken. Gelet daarop kan de voorzieningenrechter ook geen toepassing geven aan artikel 8:86 van de Awb en uitspraak doen in die hoofdzaak.
4.4.
De voorzieningenrechter is bevoegd om op verzoek een voorlopige voorziening te treffen als is voldaan aan de voorwaarde dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Hierbij kan gedacht worden aan financieel belang dan wel een ander zwaarwegend belang dat maakt dat de behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.5.
Niet in geschil is dat verzoeker inmiddels een volledig ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet ontvangt. Daarnaast heeft het college ter zitting bevestigd dat de invordering van de schuld is opgeschort in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep in de zaken tegen aangevallen uitspraken 1 en 2. Verzoeker wordt dan ook geacht over voldoende middelen te beschikken om in zijn (eerste) levensbehoeften te voorzien.
4.6.
Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. In de omstandigheid dat verzoeker ernstig ziek is en zich zorgen maakt over de positie van zijn nabestaanden bestaat geen aanleiding voor het verlenen van een voorschot. Gelet op het voorgaande en de onzekerheid over de uitkomst van het geding in de hoofdzaak tegen alle aangevallen uitspraken bestaat thans geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten, zoals door verzoeker verzocht, bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 8:81, eerste lid
Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Artikel 8:86, eerste lid
Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Artikel 8:104, eerste lid
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen hoger beroep instellen tegen:
a. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, of artikel 8:67, eerste lid, van de rechtbank,
b. een uitspraak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de voorzieningenrechter van de rechtbank,
c. een uitspraak van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid.
Artikel 8:108, eerste lid
Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met 8.3 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74.
Participatiewet
Artikel 44, eerste lid
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.