ECLI:NL:CRVB:2024:1850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
23/3497 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de toekenning van een WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv over haar arbeidsongeschiktheid. Appellante had zich ziekgemeld op 12 april 2019 en verzocht om een WIA-uitkering, die door het Uwv was geweigerd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van 35,66%. Appellante was van mening dat haar beperkingen niet correct waren beoordeeld en dat zij recht had op een IVA-uitkering. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 3 juli 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J. Kouvarnta, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen.

De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder medische rapporten van cardiologen, in overweging genomen, maar oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze beslissing bevestigd. De Raad concludeerde dat de medische situatie van appellante op de datum in geding niet zodanig was dat zij recht had op een hogere uitkering dan vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3497 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 november 2023, 22/1176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 9 april 2021 heeft vastgesteld op 35,66%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en zou zij per de datum in geding in aanmerking moeten worden gebracht voor een IVA-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Kouvarnta, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juli 2024. Appellante is vergezeld door haar partner via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Kouvarnta. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als [naam functie] voor gemiddeld 39,46 uur per week. Op 12 april 2019 heeft zij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 23 april 2021 geweigerd appellante met ingang van 9 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, na appellante op 30 september 2021 te hebben onderzocht en de door appellante overgelegde expertise in zijn beoordeling te hebben betrokken, een gewijzigde FML opgesteld van 13 oktober 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis hiervan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij voorgenomen besluit van 8 november 2021 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 9 april 2021 vastgesteld op 35,66% en te kennen gegeven voornemens te zijn appellante per deze datum in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
1.3.
Nadat appellante hier met een aanvullend expertiserapport op heeft gereageerd, hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het aanvullende expertiserapport een gewijzigde FML opgesteld van 10 januari 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis hiervan dezelfde functies kunnen duiden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2022
(bestreden besluit) het bezwaar van appellante gegrond verklaard en haar met ingang van
9 april 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,66%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, als volgt overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest en bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in de door appellante in beroep overgelegde informatie, waaronder een brief van cardioloog F.C. Visser van 19 februari 2022 en van cardioloog C.M.C. van Campen van 31 januari 2023, onvoldoende aanleiding gezien om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de overgelegde informatie volgt dat appellante in januari 2022 is gediagnosticeerd met ME/CVS en dat haar klachten hiermee geobjectiveerd zijn. De cardioloog heeft stabiliteit geadviseerd, meer ruimte in te bouwen voor liggend herstel, niet langer te staan of rechtop te zitten dan de klachten toelaten en om staan en zitten af te wisselen met voldoende lang liggend herstel. Hoewel de cardioloog geen arbeidsdeskundige of verzekeringsarts is, heeft zij volgens appellante vanwege haar uitgebreide expertise op het gebied van ME/CVS veel inzicht in de belastbaarheid en herstelmogelijkheden bij deze ziekte. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie daarop in zijn rapport van 21 februari 2023 opgemerkt dat de cardioloog uitspraken doet over de belastbaarheid van appellante en zelfs tot een FML komt, waarmee hij op de stoel van een verzekeringsarts gaat zitten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat cardiologenVisser en Van Campen, hoewel zij geen verzekeringsartsen zijn, desondanks in staat zijn om haar klachten te vertalen naar beperkingen op een manier die rechtens relevant is bij een WIA-beoordeling. Bovendien hebben de cardiologen onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke manier de klachten van appellante in 2022 en 2023 vertaald moeten worden naar de datum in geding.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv de bij haar vastgestelde ME/CVS niet heeft erkend en ten onrechte niet bij de beoordeling als uitgangspunt heeft betrokken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nogmaals verwezen naar de in beroep overgelegde informatie van de cardiologen en naar het advies van de Gezondheidsraad van 2018. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geoordeeld dat de informatie in deze stukken niet mede ziet op de datum in geding. Appellante heeft ook stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij met ingang van 21 januari 2022 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Aangezien haar gezondheidsklachten alleen zijn geobjectiveerd en niet zijn gewijzigd, zou zij ook per de datum in geding in aanmerking moeten komen voor een IVA-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,66% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het gegeven dat aan haar met ingang van 21 januari 2022 een IVA-uitkering is toegekend, volgt dat de in beroep ingebrachte stukken van cardiologen Visser en Van Campen ook op de datum in geding zien en dat aan haar dus ook per die eerdere datum een IVA-uitkering toekomt. Deze grond slaagt niet. Op de datum in geding was appellante werkzaam in eigen aangepaste werkzaamheden voor gemiddeld 25 tot 26 uur per week. Appellante heeft zich op 21 januari 2022 ziekgemeld voor deze werkzaamheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van
16 februari 2024 vermeld dat appellante vanaf de eerste nieuwe ziektedag, te weten 21 januari 2022, geen benutbare mogelijkheden had vanwege wisselende mogelijkheden in verband met een ingreep, overlopend in geen benutbare mogelijkheden vanwege bedlegerigheid. Ter zitting heeft appellante bevestigd dat zij tot het moment dat haar in januari 2022 werd geadviseerd volledig op bed te gaan liggen, tot 25 uur per week werkte. Dit blijkt ook uit het rapport van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van
28 juli 2021. Hiermee is gegeven dat de situatie per 21 januari 2022, evident anders was dan op de datum in geding en dat de medische situatie van appellante na de datum in geding is veranderd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,66% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) M. Reith