ECLI:NL:CRVB:2024:1836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
21/503 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant, die zich op 26 juli 2018 ziekmeldde met psychische klachten, ontving een ZW-uitkering die per 13 september 2019 door het Uwv werd beëindigd. Het Uwv stelde dat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen, maar appellant betwistte dit en stelde dat de medische onderbouwing van het Uwv niet deugde. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag. De Raad heeft een deskundige benoemd, psychiater M. van Beem, die concludeerde dat appellant op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Raad oordeelde dat de FML van 18 juli 2019 niet in overeenstemming was met de bevindingen van de deskundige en dat het Uwv opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellant. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21/503 ZW
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 december 2020, 20/1998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering die appellant ontving per 13 september 2019 heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische onderbouwing, omdat uit het deskundigenrapport volgt dat appellant op 13 september 2019 (medisch) meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv dient opnieuw – met inachtneming van het deskundigenoordeel – te beslissen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 augustus 2022. Voor appellant is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brink.
De Raad heeft het onderzoek heropend en M. van Beem, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 23 maart 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport gereageerd.
De deskundige heeft bij brief van 19 april 2024 gereageerd op de reactie van het Uwv.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als machineoperator voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 26 juli 2018 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 13 september 2019 beëindigd, omdat hij 72,32% en dus meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen de medische belastbaarheid van appellant in hun rapporten op overtuigende wijze gemotiveerd. Zij hebben (dossier)onderzoek gedaan naar de klachten van appellant en de medische beschikbare informatie, waaronder de brieven van de behandelend psycholoog drs. R.S. Schipper van 1 april 2019, 16 september 2019 en 19 februari 2020, en de medicatie van appellant bij hun beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben de diagnose PTSS met depressieve kenmerken overgenomen van de behandelend psycholoog, maar de door hem gestelde ernst van de psychische klachten delen zij niet. De primaire verzekeringsarts schrijft dat hij tijdens het onderzoek diverse discrepanties heeft waargenomen en dat er aanwijzingen zijn voor aggraveren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van oordeel dat de brief van de behandelend psycholoog van 19 februari 2020 – waarin is vermeld dat appellant verder wegzakt in zijn psychische problematiek en in overleg met de huisarts een verwijzing is geweest naar de crisisdienst – algemeen van aard is en weinig informatief. Hij wijst erop dat zijn eigen waarnemingen aansluiten bij die van de primaire verzekeringsarts en dat die niet wijzen op ernstige psychopathologie. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen over de medische belastbaarheid van appellant te twijfelen.
2.2.
Volgens de rechtbank is de door appellant in beroep overgelegde brief van de behandelend psycholoog van 13 november 2020 – waarin is vermeld dat de psychische situatie van appellant is verslechterd – ongemotiveerd en een herhaling van zijn eerdere brieven. Ook de verwijsbrief van de huisarts van 11 november 2020 – waarin is vermeld dat appellant is verwezen naar PsyTrec – bevat volgens de rechtbank geen nieuwe informatie. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat appellant op de datum in geding in staat wordt geacht arbeid te verrichten, rekening houdend met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid zoals vermeld in de FML van 18 juli 2019.
2.3.
Volgens de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen in hun rapporten voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen aangenomen belastbaarheid. De behandelend psycholoog heeft inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat hij op psychisch vlak verder achteruit is gegaan. De behandelend psycholoog heeft de vragen van de verzekeringsartsen zo goed mogelijk beantwoord, met opgaaf van reden en met een inhoudelijk relevante verwijzing naar zijn eerdere brieven. De situatie van appellant, zoals beschreven in die brieven, is nog steeds actueel en de traumabehandeling slaat onvoldoende aan door de ernst van de klachten. Het had op de weg van het Uwv gelegen om bij onduidelijkheid of twijfel aan zijn psychische belastbaarheid een expert in te schakelen. Appellant wijst in dat verband op de informatie van de behandelend psycholoog, waarin wordt gesproken van een reële klachtenpresentatie en een geobjectiveerde zeer hoge lijdenslast. Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad benoemt een deskundige
3.3.
De door appellant overgelegde medische informatie van zijn behandelend psycholoog en huisarts heeft bij de Raad twijfel doen ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de FML van 18 juli 2019. De Raad heeft daarom aanleiding gezien om psychiater M. van Beem als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in zijn rapport van 23 maart 2023 geconcludeerd dat bij appellant op 13 september 2019, de datum in geding, sprake was van PTSS en dat de beperkingen ernstiger zijn dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Zo acht de deskundige appellant aanvullend beperkt voor concentreren van de aandacht en uiten van de eigen emoties. Vanwege de medicatie die appellant gebruikt (oxazepam) is hij beperkt in het gebruik van machines en zwaar gereedschap. Verder is volgens de deskundige sprake van een urenbeperking op energetische gronden. Appellant slaapt al jaren slecht en heeft een gebrekkige eetlust. Hij schat in dat halve dagen werken het hoogst haalbare is.
De reactie van het Uwv
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep schrijft in het rapport van 25 mei 2023 dat het deskundigenrapport de twijfels over de ernst van de te objectiveren medische problematiek niet wegneemt. Er bestaan aanmerkelijke discrepanties tussen de ernst van de claimklacht enerzijds en het ontbreken van een behandeling anderzijds. Er lijkt geen sprake te zijn geweest van contra-indicaties voor behandeling bij PsyTrec en het is niet plausibel dat appellant een kleine anderhalf jaar op een wachtlijst staat voor een behandeling. Door de deskundige is hier niet kritisch op beschouwd, terwijl inlichtingen hadden kunnen worden opgevraagd. Verder scoort appellant sterk verhoogd op een symptoomvaliditeitstest, wat een sterke aanwijzing is voor het aanzetten van klachten. De verklaring die de deskundige hiervoor geeft, is niet plausibel en ook niet te verifiëren. De deskundige is verder niet ingegaan op de bevindingen van de verzekeringsartsen, terwijl deze plaatsvonden rond de datum in geding en duidelijk afwijken van zijn eigen bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daarom geen aanleiding om de door de deskundige aangenomen beperkingen over te nemen.
De reactie van appellant
3.5.
Appellant heeft te kennen gegeven geen opmerkingen te hebben naar aanleiding van het deskundigenrapport.
De reactie van de deskundige
3.6.
De Raad heeft de deskundige gevraagd om een reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2023. De deskundige schrijft in de brief van 19 april 2024 dat hij de in zijn rapport van 23 maart 2023 aangenomen beperkingen handhaaft. Hij laat de informatie uit de behandelend sector zeer zwaar meewegen, omdat deze informatie vanuit psychiatrisch perspectief voldoende cohesie toont. De behandelend psycholoog heeft appellant vijf jaar lang, van 2016 tot 2021, met regelmaat gezien en in de week na de datum in geding, 13 september 2019, wordt appellant verwezen naar de crisisdienst wegens een verslechtering van zijn situatie. Er is volgens de deskundige sprake van een jarenlang lijden aan PTSS, waarbij onder meer sprake is van een ernstige emotionele ontregeling met prikkelbaarheid. Dit leidt ertoe dat appellant zich in toenemende mate isoleert en psychosociaal in de problemen komt. De PTSS zorgt ook voor een cognitieve ontregeling en het is zeer aannemelijk dat het vermogen zich adequaat te concentreren beperkt is. Dat appellant zorg mijdt is niet het gevolg van het mild verlopen van de PTSS, maar is deels cultureel bepaald en komt ook voort uit enig wantrouwen naar psychologen. Ook zijn ernstige psychosociale problematiek (hij heeft geen vaste woon- en verblijfplaats), de omstandigheid dat hij vele jaren is behandeld zonder evidente verbetering en hij ondanks klachten zeer lang is doorgegaan, spelen daarbij een rol. De hoge score op de validiteitstest is een ‘cry for help’, omdat passende hulp door appellant nog niet is gevonden en hij blijkbaar niet in staat is om die hulp te krijgen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht met ingang van 13 september 2019 de ZW-uitkering van appellant heeft beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De deskundige heeft een psychiatrisch onderzoek bij appellant uitgevoerd en de informatie van de behandelend sector en de rapporten van de verzekeringsartsen bij zijn onderzoek betrokken. In zijn beschouwing heeft de deskundige uiteengezet dat de klachten van appellant ten tijde van de datum in geding kwalificeren als PTSS en dat appellant concentratieproblemen, slaapproblemen, prikkelbaarheid en verhoogde alertheid (onveilig voelen en steeds luisteren) ervaart. Bij de beantwoording van de vraagstelling heeft de deskundige gemotiveerd op welke beoordelingspunten in de FML een aanvullende beperking moet worden toegevoegd. De deskundige heeft, nadat partijen op het rapport hadden gereageerd, zijn standpunt gemotiveerd gehandhaafd. Er is geen aanleiding het rapport en de reactie van de deskundige niet te volgen.
4.4.
Uit wat onder 4.3 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Het Uwv zal de FML van 18 juli 2019 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige, en vervolgens moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellant op grond van de ZW.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het Uwv moet opnieuw beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2019.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor de in hoger beroep verleende rechtsbijstand worden begroot op € 2.187,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het deskundigenrapport met een waarde van € 875,- per punt).
6.2.
Verder moet het Uwv ook het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 maart 2020;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.187,50;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.