ECLI:NL:CRVB:2024:1827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
24/445 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv en de rol van medische expertise

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 juni 2022 op 52,41% was vastgesteld. Appellante betwistte deze vaststelling en voerde aan dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 3 juli 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S.J.W.C. Lipman, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen.

De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 52,41%. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, omdat de medische beoordeling voldoende was onderbouwd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat de door appellante ingebrachte contra-expertise van verzekeringsarts L. Greveling-Fockens niet voldoende was om de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv te weerleggen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 6.713,12. Tevens werd bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 188,- diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen medische onderbouwing bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in dit proces.

Uitspraak

24/445 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2024, 22/2439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 7 juni 2022 heeft vastgesteld op 52,41%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Zij verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige in te schakelen vanwege het verschil in de vastgestelde beperkingen door de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts en die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 52,41%. Er is wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep voldoende heeft gemotiveerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft in reactie op vragen van de Raad een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2024 ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd, waarop het Uwv heeft gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2024
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 juli 2024. Appellante is verschenen, vergezeld door haar partner en een vriendin en bijgestaan door mr. Lipman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als procesbegeleidster vrijwilligers voor gemiddeld 20 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante bij besluit van 29 december 2021 met ingang van 18 maart 2022 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Nadat de voormalig werkgever van appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot toekenning van een WGA-loonaanvullingsuitkering, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft – na appellante op 7 maart 2022 tijdens het spreekuur lichamelijk onderzocht te hebben en haar telefonisch te hebben gesproken op 24 maart 2022 en 7 juni 2022 – vastgesteld dat zij bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juni 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij voorgenomen besluit van 27 juni 2022 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 juni 2022 vastgesteld op 44,97%. Daarbij heeft het Uwv bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering in verband met de uitlooptermijn van 24 kalendermaanden niet wijzigt tot 1 juli 2024.
1.3.
Nadat appellante hierop heeft gereageerd, hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante via een videoverbinding gesproken op een hoorzitting op 26 augustus 2022 en op basis van zijn bevindingen een gewijzigde FML opgesteld van 26 augustus 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis hiervan twee van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen en hiervoor in de plaats twee reservefuncties aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van de ex-werkgever van appellante ongegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 juni 2022 vastgesteld op 52,41% en de einddatum van haar WGA-loonaanvullingsuitkering, rekening houdend met de uitlooptermijn van 24 kalendermaanden, bepaald op 1 juli 2024.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, als volgt overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 26 augustus 2022, 28 november 2022 en 25 oktober 2023 voldoende heeft gemotiveerd dat er per de datum in geding geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen in de FML. Daarbij heeft de verzekeringsarts ook de door appellante overgelegde contra-expertise van verzekeringsarts L. Greveling-Fockens betrokken. Ten aanzien van de lichamelijke medische situatie die appellante aanvullend in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv deze terecht niet in de beoordeling heeft betrokken. Uit het dossier is immers niet gebleken dat appellante over deze klachten heeft verteld bij de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarnaast heeft zij geen nieuwe objectieve medische gegevens overgelegd die reële aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen dan zijn vermeld in de FML. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv en Greveling-Fockens op bepaalde punten een verschillend standpunt innemen. De rechtbank is echter van oordeel dat appellante met de door haar overgelegde contra-expertise van Greveling-Fockens geen twijfel heeft doen rijzen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen werkzaam bij het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft zich opnieuw op het standpunt gesteld dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat, waardoor zij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft ze een rapport ingebracht van Greveling-Fockens van 14 februari 2024. Met het oog op de door Greveling-Fockens vastgestelde, van de door het Uwv vastgestelde afwijkende belastbaarheid heeft appellante de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2023. Aangezien in het rapport van Greveling-Fockens van 14 februari 2024 geen nieuwe medische informatie staat, heeft het Uwv geen aanleiding gezien het voor te leggen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Vraagstelling van de Raad
4.1.1.
Bij brief van 7 mei 2024 heeft de Raad het Uwv met betrekking tot item 4.15 (hoofdbewegingen maken) van de FML voorgehouden dat Greveling-Fockens appellante – in tegenstelling tot de verzekeringsarts bezwaar en beroep – op 21 februari 2023 lichamelijk heeft onderzocht. Hierbij is onder meer geconstateerd dat de retroflexie van de nek van appellante iets beperkt is. Het Uwv is verzocht om de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader te laten toelichten waarom deze bevinding geen aanleiding vormt de FML aan te passen.
4.1.2.
Aan het Uwv is ook voorgehouden dat Greveling-Fockens onder verwijzing naar een brief van 23 november 2022 van Centiv heeft geconcludeerd dat appellante aanvullend beperkt moet worden geacht voor item 2.6.1 (hanteren van emotionele problemen van anderen). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 25 oktober 2023 nagelaten deze brief in zijn beoordeling te betrekken. Het Uwv is daarom ook verzocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader te laten toelichten of er aanleiding bestaat de FML aan te passen op dit punt en daarbij de brief van Centiv zichtbaar in zijn beoordeling te betrekken.
4.2.
Naar aanleiding van vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2024 ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat de bevindingen van Greveling-Fockens met betrekking tot item 4.15 niet vertaald kunnen worden naar de FML, omdat door haar niet is gespecificeerd tot hoeveel graden retroflexie van de nek mogelijk is. Bovendien dateert haar onderzoek van acht maanden na de datum in geding terwijl het onderzoek van de primaire verzekeringsarts dateert van drie maanden voor de datum in geding. Met betrekking tot item 2.6.1 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat een beperking op dit item blijkens het CBBS alleen wordt aangenomen wanneer het inadequaat omgaan met emotionele uitingen van anderen leidt tot verminderde handelingsmogelijkheden. Hiervan geeft de brief van Centiv geen blijk. Bovendien heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij in staat is grenzen aan te geven en af te bakenen. Ten overvloede heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met betrekking tot beide items opgemerkt dat, nu zich in de geduide functies geen kenmerkende belasting voordoet op deze items, het een academische discussie betreft.
4.3.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport ingebracht van Greveling-Fockens van 17 juni 2024. Greveling-Fockens heeft nader geëxpliciteerd dat appellante in staat is tot retroflexie van de nek tot 30 graden. Met betrekking tot item 2.6.1 heeft Greveling-Fockens gemotiveerd dat appellante voldoende afstand kan nemen in gedrag, maar niet in beleving. Tot slot heeft Greveling-Fockens erkend dat weliswaar sprake is van een academische discussie, maar dat dit niet wegneemt dat een FML dient te worden opgesteld die recht doet aan de medische belastbaarheid van een betrokkene.
4.4.
In reactie op het in 4.3 genoemde rapport van Greveling-Fockens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 20 juni 2024 geconcludeerd dat ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat retroflexie van de nek tot en met slechts 30 graden mogelijk is, de geduide functies onverminderd geschikt blijven. Daarbij heeft hij er wederom op gewezen dat het onderzoek van Greveling-Fockens ruim na de datum in geding heeft plaatsgevonden, terwijl het onderzoek van de primaire verzekeringsarts – waarbij geen afwijkingen zijn geconstateerd – veel korter bij de datum in geding ligt en aansluit bij de informatie van de klinisch geriater van 24 maart 2022. Met betrekking tot item 2.6.1 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals uiteengezet waarom appellante hier niet voor beperkt wordt geacht, gegeven de CBBS-definitie.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 52,41% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
Item 4.15 (hoofdbewegingen maken)
5.2.
Met Greveling-Fockens wordt een beperking bij beoordelingspunt 4.15 voor appellante aangewezen geacht, in die zin dat retroflexie van de nek slechts mogelijk is tot 30 graden. Greveling-Fockens heeft haar conclusie gebaseerd op beeldvormend onderzoek uit 2018 en op een lichamelijk onderzoek op 21 februari 2023. Dat het onderzoek acht maanden na de datum in geding heeft plaatsgehad, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt, doet hier als zodanig niet aan af nu niet is gebleken van een tussentijdse wijziging in de medische situatie van appellante. Appellante heeft er bovendien terecht op gewezen dat zij door de verzekeringsarts bezwaar en beroep – ondanks haar bezwaargronden gericht op haar fysieke beperkingen én haar bezwaren tegen de manier waarop het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden – niet lichamelijk is onderzocht. Dat het onderzoek acht maanden na de datum in geding heeft plaatsgevonden, kan haar gelet op deze gang van zaken niet worden tegengeworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in het rapport van 20 juni 2024 – en zoals door het Uwv ter zitting erkend – bereid verklaard de FML op dit punt aan te passen. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, heeft Greveling-Fockens haar uitsluitend beperkt geacht voor retroflexie van de nek en niet ook voor roteren. Een verdergaande beperking in de FML bij beoordelingspunt 4.15 is dus niet aan de orde.
Item 2.6.1 (emotionele problemen van anderen hanteren)
5.3.
Appellante heeft onder verwijzing naar de rapporten van Greveling-Fockens aangevoerd dat een beperking bij beoordelingspunt 2.6.1 aangewezen is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 3 juni 2024 en van 20 juni 2024 toegelicht dat bij appellante geen sprake is van verminderde handelingsmogelijkheden en dat appellante geleerd heeft grenzen aan te geven en af te bakenen. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. Het door appellante ter zitting ingenomen standpunt dat zij uitsluitend in privésituaties in staat is haar grenzen aan te geven, maar dat zij hier in werksituaties niet toe in staat is, heeft zij niet met nadere medische informatie onderbouwd. Dit standpunt vindt ook geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar bij de beoordeling betrokken medische informatie.
Items 2.1 en 2.3 (zien en spreken)
5.4.
Tot slot heeft Greveling-Fockens een beperking op de beoordelingspunten 2.1 en 2.3 aangewezen geacht, in verband met het bij appellante vastgestelde Siccasyndroom. Als gevolg van het Siccasyndroom ervaart appellante klachten van droge ogen en een droge mond, waardoor spreken soms lastig is, alsook het langdurig op een beeldscherm kijken. De Raad overweegt – in aanvulling op wat al door de rechtbank is overwogen – het volgende. De enkele aanwezigheid van het Siccasyndroom is onvoldoende om beperkingen in de FML aan te nemen. Van belang is de vraag of daaruit in aanmerking te nemen medisch objectiveerbare beperkingen voortvloeien op de datum in geding. Fysieke klachten van een aard en ernst, zoals ter zitting door appellante geschetst, zijn door haar in het geheel niet naar voren gebracht. Doordat appellante heeft nagelaten van deze klachten melding te maken is niet vast te stellen of en in welke mate zij op de datum in geding hierdoor beperkingen had.
5.5.
Nu er geen twijfel is over de juistheid van het medisch oordeel, is er geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen. Het verzoek hiertoe van appellante wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
5.6.
Ook met de – blijkens rechtsoverweging 5.2 veranderde belastbaarheid ten aanzien van item 4.15 – wordt de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet overschreden. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat – gelet op rechtsoverweging 5.2 – pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,-).
7.1.
Met betrekking tot de kosten voor het indienen van medische informatie, komen deze kosten gedeeltelijk, namelijk tot een bedrag van € 109,46, voor toewijzing in aanmerking. De op het formulier proceskosten genoemde post ‘fct 30/11/2022 HAP Maasoever’ ter hoogte van € 56,49 komt niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de betreffende factuur niet als bewijsstuk is overgelegd.
7.2.
De kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met het inschakelen van een deskundige komen eveneens gedeeltelijk, tot een bedrag van € 3.103,66 voor vergoeding in aanmerking. De nota van 31 augustus 2023 ter hoogte van € 589,88 komt niet voor vergoeding in aanmerking. De nota is opgemaakt voor werkzaamheden betreffende een aanvulling op het rapport van 31 mei 2023. Een dergelijk rapport is niet in een voor de Raad kenbaar schriftelijk stuk neergelegd. [1]
7.3.
Ook krijgt appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.713,12;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) M. Reith

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 18 september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0207.