ECLI:NL:CRVB:2024:1815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
23/738 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 6 augustus 2019 arbeidsongeschikt is door rugklachten en psychische klachten, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische situatie ernstiger is dan door het Uwv is vastgesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad oordeelt dat de medische belastbaarheid van appellant op 3 augustus 2021 op overtuigende wijze is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellant zorgvuldig beoordeeld en de geselecteerde functies zijn passend bevonden. De Raad concludeert dat er geen reden is om de geschiktheid van de functies in twijfel te trekken en dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 59,68% heeft vastgesteld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.625,-.

Uitspraak

23/738 WIA
Datum uitspraak: 19 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 februari 2023, 22/3644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv opnieuw de zaak te laten beoordelen en een nadere toelichting te geven.
Het Uwv heeft vervolgens rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2013 en 28 februari 2024 ingediend.
Appellant heeft daarop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen niet verzocht op een nadere zitting te worden gehoord. Daarop is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als reinigingsmedewerker voor 35,04 uur per week. Op 6 augustus 2019 is hij uitgevallen voor dit werk met rugklachten vanuit zijn recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Door de rugklachten ontwikkelde hij psychische klachten.
1.2.
In het kader van de einde wachttijd beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft beperkingen vastgelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2021. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% vastgesteld. Bij besluit van 9 augustus 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 3 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2021 gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 augustus 2021 een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,68%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding correct is vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatman opnieuw vastgesteld en opnieuw functies geselecteerd, namelijk textielproductenmaker
(excl. vervaardigen textiel), huishoudelijk medewerker gebouwen en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de vaststelling van de vergoeding voor de kosten in bezwaar betreft, het Uwv opgedragen proceskosten in bezwaar aan appellant te betalen en beslissingen genomen ten aanzien van proceskosten in beroep en griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de zienswijze van appellant op het voornemen van het Uwv niet bij de beoordeling is betrokken. Daarmee is er sprake van een gebrek in het bestreden besluit, omdat dit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Dat gebrek is echter geheeld, omdat de zienswijze in de beroepsfase alsnog bij de beoordeling is betrokken zoals volgt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 september 2022. Appellant is door het gebrek dan ook niet benadeeld. Daarom kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op 3 augustus 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens zijn onderzoek geconstateerd dat de (psychische) klachten van appellant de afgelopen tijd zijn verergerd. Maar deze verslechtering ziet niet op de datum van 3 augustus 2021, en geeft daarom geen aanleiding om meer beperkingen vast te stellen. De aangenomen beperkingen passen bij het psychische toestandsbeeld van de depressieve klachten in combinatie met PTSS en bij de aanwezige lage rugklachten op 3 augustus 2021. Dit beeld wordt bevestigd door de door appellant ingebrachte medische informatie in bezwaar. De brief van Emergis van 22 november 2021 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen bij de beoordeling. Voor verdergaande beperkingen ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij appellant zijn vastgesteld, heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft berekend dat appellant op 3 augustus 2021 met de middelste van de voor de schatting gebruikte functies 40,32% kan verdienen van het loon dat hij verdiende met zijn eigen werk, zodat hij voor de overige 59,68% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten op de datum in geding (al) waren toegenomen. Daarom moeten meer beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren worden aangenomen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij verwezen naar de informatie van Emergis, psychiater Dogan van 22 november 2021 en
psychologe Riemen van 11 maart 2021, waarin de stemmingsklachten, vergeetachtigheid en concentratieproblemen worden benoemd. Appellant wijst erop dat hij is uitgevallen voor zijn werkzaamheden wegens rugklachten ten gevolge van artrose en chronische lumbago. Deze rugklachten zijn ernstiger geworden en leiden tot meer beperkingen dan is aangenomen. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn voor hem vanwege een verdergaande zit- en sta-beperking en vertraagd handelingstempo door medicijngebruik. De functie huishoudelijk medewerker is niet passend omdat zijn dochter de huishoudelijke werkzaamheden in zijn woning verricht. Appellant wijst er verder op dat in deze functie hij twee keer 10 kilo moet tillen, wat fysiek onmogelijk is. Bij de andere functies moet hij de hele dag zitten, terwijl in de FML van 23 juli 2021 staat dat hij maximaal een half uur achtereen kan zitten. Appellant heeft verzocht een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daarvoor is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2023 en 28 februari 2024 en naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 september 2023.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 augustus 2021 heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 59,68%.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en terecht geoordeeld dat zij niet slagen. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.1.
De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en het dagverhaal en de anamnese in de oordeelsvorming betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant eveneens psychisch onderzocht en informatie van de behandelaars meegenomen
.In hoger beroep is in de rapporten van 17 oktober 2023 en 28 februari 2024 navolgbaar uiteengezet dat met de aangenomen beperkingen voldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellant. Ten aanzien van de brief van Emergis van 22 november 2021 is er op gewezen dat hier niet uit blijkt dat de crisisdienst eerder dan in september behandeling nodig achtte. Evenmin blijkt uit andere objectieve medische gegevens dat op de datum in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren dan is gedaan in de FML van 23 juli 2021.
4.3.2.
In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2023 is voldoende gemotiveerd dat voor zitten, gelet op de gevonden objectieve afwijkingen, geen extra beperkingen nodig zijn. Appellant kan maximaal een half uur aaneengesloten zitten. Uit het dagverhaal, de medische gegevens van de behandelaars en het onderzoek van de verzekeringsarts blijkt niet dat hij niet acht uur per dag kan zitten. Van een discrepantie tussen de items 5.1 en 5.2 van de FML is geen sprake.
4.3.3.
Aangezien er geen twijfel is over de medische belastbaarheid van appellant is er geen reden om een deskundige te raadplegen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.4.
De stelling van appellant dat de functies zijn belastbaarheid overschrijden slaagt evenmin. In het resultaat functiebeoordeling van 11 mei 2022 en het arbeidskundige rapport van 13 september 2023 zijn de signaleringen bij de mogelijke overschrijdingen in de belastbaarheid voldoende toegelicht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in laatstgenoemd rapport eveneens voldoende toegelicht dat appellant ook wat betreft het tillen in staat is de functies textielproductenmaker en huishoudelijk medewerken gebouwen te verrichten. Daar wordt aan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 17 oktober 2023 heeft toegelicht dat er bij appellant aanleiding is de totale hoeveelheid tilgewicht verspreid over de dag te verminderen maar dat er niet zozeer een beperking is voor de absolute grootte van het gewicht. Er is geen reden deze toelichting niet te volgen.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Aangezien pas in hoger beroep een voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven, bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand. (€ 875,- per punt, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting,
½ punt voor de reactie van 18 september 2023 en ½ punt voor de reactie van 14 november 2023, totaal 3 punten). De brief van 12 april 2024 is een herhaling en komt (dus) niet voor vergoeding in aanmerking. Ook moet het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 136,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smitde Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. Smit-de Moor