ECLI:NL:CRVB:2024:1811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
21/2026 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de medische grondslag van een besluit inzake ziekengeld en arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 18 september 2024, wordt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam behandeld. Appellante, die zich ziek heeft gemeld met schouderklachten, heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 23 januari 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat heeft geleid tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.

De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige Van der Wurff concludeerde dat appellante op de datum in geding leed aan een aanpassingsstoornis, maar geen aanwijzingen vond voor de diagnoses van een depressieve stoornis of PTSS. De deskundige Greveling-Fockens heeft in haar rapport van 1 augustus 2023 echter aangegeven dat er wel degelijk beperkingen zijn die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden opgenomen. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is en in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit van 30 oktober 2018 te herstellen, waarbij de beperkingen uit het rapport van Greveling-Fockens moeten worden overgenomen. Dit zal gevolgen hebben voor de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag zijn gelegd.

Uitspraak

21.2026 ZW-T

Datum uitspraak: 18 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2021, 18/6274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere (medische) stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kara. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad achtereenvolgens psychiater dr. F.B. van der Wurff en verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige Van der Wurff heeft op 15 september 2022 een rapport uitgebracht en de deskundige Greveling-Fockens op 1 augustus 2023.
Partijen hebben op de rapporten gereageerd.
Greveling-Fockens heeft op 14 december 2023 op deze reacties gereageerd.
Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 februari 2024 gereageerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk tot 20 december 2015 werkzaam geweest als kledingsorteerster voor 39,9 uur per week. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 25 januari 2016 heeft zij zich vanuit de WW ziekgemeld met schouderklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft op 6 december 2016 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en op 8 en 13 december 2016 een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
1.2.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2016, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 25 januari 2017, vastgesteld dat appellante per 23 januari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% (68,49%) kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar eigen arbeid maar wel tot het vervullen van drie geselecteerde functies.
1.3.
Vervolgens ontving appellante een WW-uitkering. Appellante heeft zich op 19 mei 2017 opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 18 augustus 2017 is aan haar per 18 augustus 2017 een ZW-uitkering toegekend.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2017 heeft het Uwv bepaald dat appellante vanaf 13 december 2017 weer arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk, zijnde een van de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Daaraan ligt ten grondslag een rapport van een arts van 5 december 2017. Volgens deze arts is appellante voldoende belastbaar om weer in de maatgevende arbeid te hervatten.
1.5.
Bij besluit van 14 februari 2018 is het bezwaar van appellante daartegen ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2018.
1.6.
Daarna heeft appellante een WW-uitkering ontvangen.
1.7.
Op 7 mei 2018 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met toegenomen pijnklachten (nek, schouders, arm, hand, been, handen en rug) en psychische klachten.
1.8.
In verband hiermee heeft zij op 29 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 30 mei 2018 geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen. Hij heeft appellante per 7 mei 2018 geschikt geacht voor de volgende in het kader van de eerdere EZWb geselecteerde functies: productiemedewerker (SBC 111180), medewerker tuinbouw (SBC 111010) en productiemedewerker papier/karton/drukkerij (SBC 111174).
1.9.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2018 vastgesteld dat appellante per 7 mei 2018 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Appellante heeft een rapport van 1 november 2019 van de verzekeringsarts drs. I. Özkan ingebracht. Özkan is van oordeel dat er sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis en dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante hebben onderschat, mogelijk veroorzaakt door een taalprobleem. Het Uwv heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens mr. drs. J.H.M. de Brouwer, verzekeringsarts, als deskundige benoemd, die in de rapportage van 24 september 2020 heeft aangegeven dat hij, op basis van de aanwezige dossierinformatie, de bevindingen van het spreekuurcontact van 7 juli 2020 en de door appellante overhandigde informatie, appellante belastbaar acht – behoudens een kleine aanpassing – conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2017, die ten grondslag ligt aan het besluit van 25 januari 2017. Daarin is voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke belastbaarheid. Appellante is volgens deskundige De Brouwer langdurig bekend met gegeneraliseerde pijnklachten waarvoor nooit een duidelijke verklaring is vastgesteld. De vastgestelde lichte degeneratieve afwijkingen kunnen als passend bij de leeftijd worden beschouwd en daar vloeien geen duidelijke beperkingen uit voort. Bij de laatstelijk gestelde diagnose fibromyalgie is het uitgangspunt dat normaal bewegen en belasten mogelijk is waarbij wel vermijding van al te zware fysieke belastingen geadviseerd is, hetgeen in de FML voldoende is terug te vinden. Tijdens het eigen onderzoek heeft de deskundige vastgesteld dat appellante incidenteel klachten heeft die haar doen herinneren aan meegemaakte traumata, maar hij heeft geen aanwijzingen op grond waarvan het aannemelijk is dat aanvullende beperkingen als gevolg van de ernst van de depressie of de PTTS in de FML dienen te worden opgenomen. De deskundige heeft wel vastgesteld dat de door appellante gebruikte medicatie van invloed kan zijn op het reactievermogen en hij acht het daarom raadzaam om een beperking op te nemen voor persoonlijk risico en voor beroepsmatige deelname aan het verkeer. Volgens de deskundige lijkt de belastbaarheid na mei 2018 niet te zijn gewijzigd. De deskundige ziet tot slot geen aanleiding voor een urenbeperking op preventieve gronden. Er is geen aanwijzing vanuit het verleden dat voltijds werken tot een objectieve toename van klachten heeft geleid. Ook uit het totale onderzoek blijkt niet dat de psychische klachten van appellante dusdanig zijn dat een urenbeperking op preventieve gronden gerechtvaardigd is. Daarbij is volgens de deskundige de energetische belastbaarheid van appellante voldoende voor een normale werkweek.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 5 oktober 2020 toegelicht in te kunnen instemmen met de rapportage van De Brouwer
.
2.4.
Appellante heeft in reactie op het verslag van de deskundige Brouwer een brief overgelegd van verzekeringsarts I. Özkan van 15 oktober 2020. Daarin heeft verzekeringsarts Özkan aangegeven de deskundige Brouwer te kunnen volgen voor wat betreft de fysieke belastbaarheid, maar betwist dat hij, op basis van de door behandelaar Cirya verstrekte informatie, de gestelde diagnose ernstige depressie en PTSS niet voldoende heeft onderbouwd. Hij verwijst daartoe naar de brief van de psychotherapeut bij Cirya van 19 december 2017 waarin de klachten van appellante uitgebreid worden weergegeven. Daaruit kan worden afgeleid dat zij voldoet aan de symptomen van een “ernstige depressie”. Ook wordt verwezen naar de NVAB-richtlijn “Depressie voor bedrijfsartsen & verzekeringsartsen” waarin staat aangegeven wanneer sprake is van een ernstige depressie. Verder heeft de deskundige De Brouwer appellante in juli 2020 gezien op zijn spreekuur, ruim twee jaar na de datum in geding, terwijl de behandelaar eind december 2017 de diagnose ernstige depressie en PTSS heeft gesteld
.
2.5.
De rechtbank heeft de deskundige De Brouwer gevolgd die in de rapportage van 24 september 2020 heeft aangegeven dat hij, op basis van de aanwezige dossierinformatie, de bevindingen van het spreekuurcontact van 7 juli 2020 en de door appellante overhandigde informatie, appellante belastbaar acht – behoudens een kleine aanpassing – conform de FML van 24 januari 2017. Daarin is voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke belastbaarheid.
2.6.
Gelet hierop heeft het Uwv appellante terecht per 7 mei 2018 weer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde één van de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de uitspraak op onzorgvuldige wijze en op onjuiste gronden heeft genomen. De uitspraak is onvoldoende gemotiveerd en de belangen van appellante zijn onvoldoende afgewogen. Appellante heeft meer beperkingen dan zijn vastgesteld door het Uwv en is niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. De geselecteerde functies overschrijden haar belastbaarheid op psychisch en fysiek vlak. De conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige moeten niet gevolgd worden. De rechtbank heeft de input van Özkan ten onrechte niet ten gunste van appellante uitgelegd. Appellante betwist dat de door Cirya gestelde diagnoses ernstige depressie en PTSS niet zijn onderbouwd. Daarvoor verwijst zij naar de brief van Cirya van 19 december 2017, de NVAB richtlijn “Depressie voor bedrijfsartsen & verzekeringsartsen” en op het feit dat appellante is gezien op het spreekuur van De Brouwer, ruim twee jaar na de datum in geding. Dit terwijl haar behandelaar eind december 2017 de diagnoses ernstige depressie en PTSS heeft gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er op gewezen dat de brief van Cirya van 19 december 2017 niet aan de aandacht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ontsnapt en dat ook de verzekeringsarts De Brouwer deze informatie heeft meegewogen in zijn conclusies. Beide verzekeringsartsen komen tot het oordeel dat de gestelde diagnoses PTTS en ernstige depressie niet door Cirya zijn gemotiveerd. Ook op basis van de overige beschikbare medische informatie en eigen onderzoek achten zij deze diagnose niet aannemelijk. In hoger beroep is geen nieuwe informatie overgelegd die een nieuw licht werpt op de medische conclusies.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De deskundige psychiater Van der Wurff heeft appellante onderzocht, een neuropsychologisch onderzoek laten verrichten en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. Hij heeft vastgesteld dat op de datum in geding sprake was van een aanpassingsstoornis, met een gemengde stoornis van emoties en gedrag, persisterend. Hij heeft de conclusie van de behandelend sector dat sprake is van een depressieve stoornis en een posttraumatische stressstoornis verworpen.
4.3.
Volgens Van der Wurff is voorliggend of in de klinische betekenis sprake is van een stoornis zoals die door de behandelaren zijn gesteld. Hij heeft geen informatie verkregen en geen verschijnselen waargenomen waaruit deze diagnoses bevestigd kunnen worden. Appellante heeft niet de voor een posttraumatische stressstoornis specifieke symptomen en verschijnselen. De beantwoording van vragen naar verdere klachten zijn niet specifiek en concreet om deze diagnose zowel in klinische als DSM-classificatietermen te kunnen bevestigen. Ditzelfde geldt voor de depressieve stoornis. Een depressieve stoornis is een stoornis waarin de somberheid en interesseverlies, alsmede het gebrek aan plezier en energie, emoties en gedrag in sterk negatieve en beperkende zin bepalen. Appellante heeft een gevoel van zinloosheid en leegte, wat ook klachten van angst en somberheid geeft, maar wat niet gestuurd is door een autonome stoornis zoals een depressieve stoornis. Appellante leeft in moeilijke omstandigheden, heeft veel sociale en relationele problemen doorgemaakt, wat reactief ook emotionele klachten geeft, welke dan onderdeel zijn van een aanpassingsstoornis. Appellante heeft pre-existent een vermijdende coping, wat de inactiviteit waarin zij nu met hulp wat uitkomt, mede in stand houdt. Voor die beperkte copingvaardigheden is geen verklaring te vinden vanuit een psychiatrische stoornis of ziekte, en dus ook niet vanuit een persoonlijkheidsstoornis. Die inactiviteit is mede onderhoudend voor de klachten die zij ervaart en het ziektegedrag dat ontstaat. Appellante ervaart echter wel een hoog niveau van klachten. Daarbij is zeker de persisterende aanpassingsstoornis van dermate aard, dat vooral ook de inactiviteit een autonoom proces is, waarbij het voor iemand dan moeilijk is dat patroon te doorbreken, hoezeer dat ook kan bijdragen aan vermindering van de ervaren klachten. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor andere psychiatrische stoornissen, zoals bijvoorbeeld een psychotische stoornis. Aldus is volgens Van der Wurff sprake van een chronische of persisterende aanpassingsstoornis of een persisterende depressieve stoornis. Vanuit de beschreven stoornis zijn er volgens Van der Wurff beperkingen te stellen in het conatief functioneren. Appellante komt moeilijk zelfstandig tot activiteiten, maatschappelijk en sociaal. Zij is inactief, trekt zich terug, wat mede onderdeel is van de stoornis zoals uiteengezet. Dat is door het jarenlang patroon lastig te doorbreken. Dit leidt dan in psychiatrische zin tot een beperking in het conatief functioneren. Er zijn geen objectieve aanwijzingen voor beperkingen op andere gebieden, ook niet in het affectief en cognitief functioneren. De beperking in het conatief functioneren is vanuit psychiatrisch oogpunt matig van ernst te noemen. Nu appellante matige beperkingen heeft, samenhangend met de toestand waarin zij al jarenlang verkeert, in het conatief functioneren, in de zin van activiteiten ondernemen en volhouden, dient een verzekeringsarts te beoordelen of dit vanuit verzekeringsgeneeskundig optiek leidt tot aanpassingen in de FML op gebieden van het persoonlijk functioneren en urenbeperking.
4.4.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 oktober 2022 opgemerkt dat uit het rapport van Van der Wurff geen nieuwe feiten naar voren komen ten opzichte van die in de rapportage van (de door de rechtbank geraadpleegde) deskundige De Brouwer van 24 september 2020 en dat de stellingen van appellante over depressie en PTSS door Van der Wurff zijn verworpen. Wat betreft de overwegingen betreffende het conatief functioneren van appellante op de datum in geding wijst hij op de rapportage van verzekeringsarts Bhaggoe van 30 mei 2018, waaruit niet blijkt dat er sprake is van een zodanig ernstig verstoord functioneren dat een urenbeperking is geïndiceerd per datum in geding. Verder wijst hij er op dat in de maatgevende functie geen sprake is van zware lichamelijke en zware fysieke belastingen, en dat meer dan 4 jaren sedert de datum in geding zijn verlopen. De situatie is natuurlijk meer “vastgeroest” door het ontbreken van copingvaardigheden van belanghebbende. Terugkeer naar het maatgevende werk is vanwege het huidige conatieve functioneren in de loop van de jaren steeds lastiger geworden. De huidige situatie is wat dit aspect betreft niet representatief voor de toestand op de datum in geding.
4.5.
Appellante heeft naar voren gebracht dat uit de bevindingen en conclusies van Van der Wurff blijkt dat er geen conclusies kunnen worden getrokken. Volgens de deskundige is sprake van respons bias en dat bemoeilijkt de beoordeling van de onderzoeksvragen. De onderzoeksvragen zijn derhalve niet beantwoord. De rapportage voegt dan ook weinig toe aan de onderhavige procedure en daaraan kan dan ook voorbij worden gegaan. Volgens appellante dienen de bevindingen en conclusies van de deskundige Özkan gevolgd te worden.
4.6.
Op 1 augustus 2023 heeft de deskundige Greveling-Fockens gerapporteerd. Zij kan zich niet vinden in de FML van 24 januari 2017, die het Uwv van toepassing acht per datum in geding.
4.7.
Wat betreft de door Van der Wurff gestelde beperkingen in conatief functioneren heeft zij het volgende overwogen. Een beperking in de FML op het item vasthouden van en verdelen van aandacht acht zij niet aannemelijk, mede gelet op de laag gekozen normaalwaarden daarvoor in de FML. Verder leidt het moeilijk zelfstandig tot activiteiten komen, dat volgens Van der Wurff te beschouwen is als voortkomend uit ziekte, volgens Greveling-Fockens niet tot een beperking in doelmatig en zelfstandig handelen. Het moeilijk zelfstandig tot activiteiten komen kan ondervangen worden door appellante aangewezen te achten op een voorspelbare werksituatie, dat wil zeggen dat zij niet flexibel kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud. Deze beperking is reeds in de FML opgenomen. Ook voor het items herinneren, handelingstempo en inzicht in eigen kunnen ziet zij geen beperking.
4.8.
Voor een beperking op de items emotionele problemen van anderen hanteren en eigen gevoelens uiten heeft Greveling-Fockens vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt evenmin steekhoudende argumenten gezien. Juist het samen met anderen een taak uitvoeren kan appellante stimuleren en haar aanzetten tot activiteiten te komen.
4.9.
Greveling-Fockens heeft daarmee Özkan niet gevolgd. Ook omdat hij is uitgegaan van psychiatrische diagnoses die later door Van der Wurff niet bevestigd zijn.
4.10.
Greveling-Fockens heeft appellante meer beperkt geacht op buigen, frequent reiken, buigen, frequent buigen (tot 60 graden, incidenteel 90 graden mogelijk), trappenlopen tijdens het werk, staan tijdens het werk en persoonlijk risico. In feite is er geen sprake van medisch objectiveerbare afwijkingen als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek zodat appellante belastbaar zou kunnen worden geacht conform habitus, leeftijd en conditie. Gezien echter de interne en externe consistentie van de klachten, worden enige beperkingen van de psychische en fysieke belastbaarheid wel aannemelijk en plausibel geacht waarbij in het algemeen beperkingen kunnen worden aangenomen ten aanzien van zwaardere dynamisch en statische belasting, frequente repetitieve activiteiten, zoals frequent reiken en frequent buigen, en blootstelling aan stress/spanningen. In het algemeen is het van belang is om gedoseerd actief te blijven, inactiviteit wordt niet geadviseerd. Kijkend naar de FML dan dienen hieraan enkele beperkingen te worden toegevoegd zoals ten aanzien van frequent reiken en frequent buigen, trappenlopen, lopen tijdens het werk en staan tijdens het werk. Gezien de onderzoeksbevinding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep (rapport van 24 januari 2017), dat het vooroverbuigen van de rug beperkt is tot 80 graden, en mede gezien de degeneratieve afwijkingen die geconstateerd zijn, dient buigen beperkt te worden tot 60 graden, waarbij incidenteel 90 graden mogelijk is
.Vanuit oogpunt van zorgvuldigheid, mede gezien de combinatie van de verschillende medicatie, is appellante beperkt ten aanzien van persoonlijk risico, te weten het beroepsmatig besturen van een voertuig, werken op hoogte en in de nabijheid van gevaar opleverende machines. Een urenbeperking is niet aan de orde. Greveling-Fockens acht de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te belastend voor appellante vanwege de klachten als gevolg van fibromyalgie. Appellante is niet in staat om meer dan ongeveer 2 uur per werkdag te staan. In de functie van productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174) komt staan voor tijdens 8 werkuren driemaal ongeveer 15 minuten achtereen, dagelijks ongeveer zes uren. Hiermee wordt de belastbaarheid van appellante overschreden om dezelfde reden als beschreven bij de functie met SBC-code 111010. Bij de functie staat vermeld dat appellante vaak een voorkeur kan aangeven voor staan of zitten. Er zou nader bezien moeten worden of staan beperkt kan blijven tot ongeveer 2 uur per werkdag.
4.11.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 september 2023 gereageerd op het rapport van Greveling-Fockens. Hij heeft gemotiveerd dat de beperkingen voor buigen en gebogen actief zijn (tot max. 30-45 graden) geen beletsel vormen om de functies te verrichten. Er is geen sprake van relevante toegenomen beperkingen van de rugbelastbaarheid. Het is opmerkelijk dat de deskundige bij een niet betrouwbare anamnese toch op basis van subjectieve feiten het FML-item staan als meer beperkt beschouwt dan destijds op objectieve medische gronden aannemelijk werd geacht door de diverse artsen. Bovendien worden fibromyalgieklachten niet per definitie veroorzaakt door objectieve medische afwijkingen. Bij fibromyalgie zijn geen lichamelijke afwijkingen te vinden. Er is geen reden forse beperkingen ten aanzien van het item staan aan te nemen. Een maximum van twee uren staan is een forse beperking en wordt alleen gegeven bij ernstige rugafwijkingen, maar daarvan is bij appellante geen sprake. Diverse artsen hebben in het kader van opeenvolgende beoordelingen per datum in geding geen reden gezien om het item staan als belastend te beschouwen. Er zijn geen objectieve aanwijzingen dat de rugafwijkingen zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 2017. De betrouwbaarheid van de anamnese is twijfelachtig gezien de verstreken tijd. Onbegrijpelijk is waarom de deskundige dan toch over in- en externe consistentie van de klachten spreekt. De geselecteerde functies zijn alle licht van aard, niet mentaal en fysiek zwaar, en niet rugbelastend.
4.12.
Greveling-Fockens heeft op 14 december 2023 gereageerd. Het is juist dat fibromyalgieklachten per definitie niet veroorzaakt worden door objectieve medische afwijkingen, en dat bij fibromyalgie geen lichamelijke afwijkingen te vinden zijn. Het is echter in de praktijk gebruikelijk om, wanneer door een reumatoloog fibromyalgie is vastgesteld, beperkingen van de belastbaarheid aan te nemen. Dit maakt dat verzekeringsartsen bij eenzelfde casus dus van mening kunnen verschillen wat betreft de ernst van de beperkingen. In casu kan de conclusie van de reumatoloog, die zoals verwacht weinig tot geen lichamelijke afwijkingen kan objectiveren, dat de klachten geduid kunnen worden als fibromyalgie niet genegeerd worden. Dit leidt tot meer fysieke beperkingen dan eerder door het Uwv werden aangenomen. De deskundige blijft van mening dat de belasting in de eerder door haar verworpen functies de belastbaarheid van appellante ruim overschrijdt.
4.13.
Daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 februari 2024 weer gereageerd. Het oordeel van deskundige Greveling-Fockens bevat een zekere mate van subjectiviteit. Enerzijds zijn er bij appellante geen ernstige lichamelijke afwijkingen vastgesteld bij onderzoek door een specialist. Anderzijds etaleert appellante bij het onderzoek van de deskundige vele jaren na de datum in geding een grote hoeveelheid klachten die niet goed, of althans niet in die mate waarin ze gepresenteerd worden, te verklaren zijn naar objectieve medische maatstaven gemeten. Desondanks neemt Greveling-Fockens aan dat er forse beperkingen aan de orde zouden zijn ten aanzien van het item staan. Slechts ongeveer twee uren kunnen staan tijdens werk is een beperking die pas bij ernstige medisch verklaarbare afwijkingen van het bewegingsapparaat zouden mogen worden toegekend. Niet ingezien kan worden dat op basis van subjectieve klachten toch zodanig forse beperkingen worden aangenomen dat de op zich lichte functie van medewerker tuinbouw niet meer geschikt zou zijn voor appellante.
4.14.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens van 21 juni 2023, aangevuld op 23 september 2023, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Greveling-Fockens is in haar aanvullende rapport ingegaan op de reacties van appellante en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft haar conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
5.1.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is en dus in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
5.2.
Het Uwv zal in de FML de beperkingen die in het rapport van Greveling-Fockens van 1 augustus 2023 bij het antwoord op vraag 4 zijn vermeld over moeten nemen. Vervolgens zal moeten worden bezien welke consequenties dit heeft voor de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag zijn gelegd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 30 oktober 2018 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.P.A. Elzer