ECLI:NL:CRVB:2024:1802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
22/2276 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de rechtsgevolgen van de besluiten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 februari 2019 en 1 maart 2021 ten onrechte heeft vastgesteld op 54,76%. De Centrale Raad van Beroep heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.B. de Jong, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen heeft aangevoerd voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad heeft geoordeeld dat er geen reden is om een urenbeperking vast te stellen, ondanks de door appellant aangevoerde medische klachten. De Raad heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven en vastgesteld dat de geselecteerde functies voor appellant passend zijn. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

22/2276 WIA, 22/3519 WIA
Datum uitspraak: 18 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2022, 19/5273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 februari 2019 en ook per 1 maart 2021 in hoger beroep terecht heeft vastgesteld op 54,76%.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Op 19 oktober 2022 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen medische informatie in te brengen. Aan het Uwv is verzocht te reageren op enkele arbeidskundige vragen.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als agrarisch medewerker bloemen- en plantenkwekerij voor 46,78 uur per week. Op 15 januari 2015 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant met ingang van 12 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft de arbeidsongeschiktheid van appellant in mei 2018 opnieuw beoordeeld. Lopende deze herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2018 de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 12 oktober 2018 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van de herbeoordeling heeft appellant op 14 mei 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft opdracht gegeven voor een psychiatrische expertise. In het kader van deze psychiatrische expertise heeft ook een neuropsychologische expertise plaatsgevonden. De bevindingen van deze expertisen zijn vastgelegd in een rapport van 26 september 2018 van psychiater drs. J.K. van der Veer en een rapport van 3 september 2018 van klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe. Ook heeft de verzekeringsarts inlichtingen ingewonnen bij de behandelend psychiater drs. G.F. Nijeboer en op 6 november 2018 een huisbezoek afgelegd bij appellant. Tijdens dit huisbezoek heeft een co-assistent onder toezicht van de verzekeringsarts een psychiatrisch onderzoek en een lichamelijk onderzoek verricht, waarbij onder meer gekeken is naar de vascularisatie van de onderbenen en voeten. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 21,44% bedraagt. Bij besluit van 7 december 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant per 8 februari 2019 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 juli 2019 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
De procedure bij de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om psychiater M. van Beem als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft op 12 februari 2021 een rapport uitgebracht. Volgens de deskundige is er bij appellant op de datum in geding sprake van een depressieve stoornis, eenmalig, matig van ernst. In de persoonlijkheidsstructuur is sprake van inadequate copingvaardigheden, zoals passiviteit en vermijding. De deskundige heeft ook aanwijzingen gevonden voor een laag intelligentieniveau, passend bij een licht verstandelijke beperking. De deskundige heeft zich op het standpunt gesteld dat de FML van 20 november 2018 vanuit psychiatrisch oogpunt aanvulling behoeft. Appellant is volgens de deskundige ook beperkt voor concentreren en verdelen van de aandacht (matig van ernst) en voor het uiten van eigen emoties (matig van ernst) en het hanteren van emoties van anderen (matig van ernst).
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de geadviseerde aanpassingen van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen vastgelegd in een FML van 14 juni 2021. Daarin zijn beperkingen toegevoegd voor vasthouden van de aandacht (belastingitem 1.1.1), verdelen van de aandacht (belastingitem 1.2.1), emotionele problemen van andere hanteren (belastingitem 2.6.1) en eigen gevoelens uiten (belastingitem 2.7.1). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de functies beoordeeld en vastgesteld dat de voor appellant geselecteerde functies onverminderd passend zijn.
2.3.
In reactie op de zienswijze van appellant, dat de door de deskundige opgetekende slaapstoornissen voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om een urenbeperking vast te stellen, heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 augustus 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin toegelicht dat uit het rapport van de deskundige en de eerdere rapporten (de verrichte expertisen in opdracht van het Uwv) niet kan worden afgeleid dat appellant niet fulltime zou kunnen werken.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een onjuiste medische beoordeling gebaseerd was, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML naar aanleiding van het rapport van de deskundige in beroep heeft aangepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 augustus 2021 voldoende toegelicht waarom er geen argumenten zijn voor het aannemen van een urenbeperking. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Appellant heeft naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML van 14 juni 2021. De rechtbank is daarom uitgegaan van de juistheid van deze FML. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 september 2021 gemotiveerd toegelicht waarom de geselecteerde functies ten aanzien van het aspect ‘vasthouden van de aandacht’ passend te achten zijn voor appellant. In het rapport van 4 juli 2019 is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom het opleidingsniveau van appellant op niveau 2 is vastgesteld. Appellant kan functioneren in functies waar eenvoudige mondelinge beheersing van de Nederlandse taal vereist is. Ook kan appellant werkinstructies in de vorm van symbolen of voorbeelden opvolgen. De rechtbank is niet gebleken dat de beperkte leesvaardigheid van appellant aan het vervullen van de geselecteerde functies in de weg staat of dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
De procedure in hoger beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover bij die uitspraak de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv hem in 2016 en 2017 wegens zijn rugklachten beperkt achtte voor zitten en dat het Uwv niet heeft gemotiveerd waarom deze beperking, ondanks aanhoudende rugklachten, niet langer moet worden aangenomen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij ten gevolge van vaatklachten in zijn benen meer beperkt is voor lopen. Volgens appellant had het Uwv dienen te onderzoeken of vanuit preventief oogpunt beperkingen aangewezen zijn voor langdurig zitten en staan, omdat langdurige statische belasting een risico vormt voor het verergeren van vaatklachten. De in het rapport van de deskundige gestelde diagnose ‘matig ernstige depressie’ en de anamnese met ernstige slaapstoornissen wijzen volgens appellant op een energetisch probleem, dat aanleiding moet geven tot een urenbeperking. Appellant heeft herhaald dat zijn opleidingsniveau ten onrechte op niveau 2 is bepaald. Appellant heeft geen afgeronde basisopleiding gehad in Turkije. Appellant heeft een beperkte beheersing van de Nederlandse taal op het terrein van lezen en schrijven. De geselecteerde functies kunnen niet geschikt worden geacht, omdat een goede leesvaardigheid in het Nederlands daarvoor een vereiste is. Appellant heeft herhaald dat de functie inpakker koekjes (SBC-code 111190) een kenmerkende belasting kent voor hoog handelingstempo en om die reden niet passend is. Appellant acht zich ongeschikt voor de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) vanwege zijn beperking voor staan. In de functie productiemedewerker (SBC-code 111180) is sprake van een serie van aaneengesloten handelingen voor het maken van een product, die een hoge mate van concentratie vereist en die tot 60 minuten kan beslaan. Hiermee wordt zijn belastbaarheid voor vasthouden van de aandacht overschreden, wat deze functie ongeschikt maakt.
3.2.
In reactie op het hoger beroepschrift van appellant heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 9 augustus 2022 het standpunt ingenomen dat het tempo van handelen in de functie van inpakker koekjes (SCC-code 111190) te hoog is voor appellant, waardoor deze functie vervalt voor de schatting, De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de overige functies onverminderd passend geacht en het verlies aan verdiencapaciteit op basis van de drie resterende functies vastgesteld op 54,76%. Bij een gewijzigde beslissing op bezwaar van 19 oktober 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 8 februari 2019 54,76% arbeidsongeschikt is. De hoogte van zijn loonaanvullingsuitkering wijzigt niet en bedraagt onveranderd € 1.194,31 bruto per maand. Aan appellant wordt met ingang van 1 maart 2021 een WGA-vervolguitkering naar 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid toegekend ter hoogte van € 636,86.
3.3.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat het Uwv slechts ten dele aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen en hij zijn overige medische en arbeidskundige gronden handhaaft.
3.4.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van de Raad heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van 16 maart 2023 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op enkele aspecten van arbeidskundige aard die besproken zijn op de zitting. Appellant heeft informatie van zijn huisarts ingezonden van 25 maart 2022 en 8 maart 2023, waarop door het Uwv is gereageerd onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2023.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 2. Nu bij dit besluit bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
4.3.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 8 februari 2018 en 1 maart 2021 terecht heeft vastgesteld op 54,76%.
Medisch
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn deels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd.
4.6.
Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 augustus 2021 is voldoende onderbouwd waarom er geen reden is om een urenbeperking vast te stellen. De verzekeringsartsen hebben bij de beoordeling betrokken dat appellant slecht slaapt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van de deskundige en in de expertiserapporten van psychiater Van der Veer en klinisch neuropsycholoog De Jonghe geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt dat appellant niet fulltime zou kunnen werken. In het rapport van de deskundige ontbreekt een vermelding over extra recuperatie overdag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat de deskundige in zijn rapport uitgaat van een depressie matig van ernst, waarvan in algemene zin geen duidelijke vitale remming uitgaat, en dat ook uit het rapport van de deskundige niet blijkt dat de depressie tot duidelijke energetische beperkingen leidt. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2019 voldoende gemotiveerd dat er geen duidelijk omschreven en medisch te objectiveren beperkingen zijn voor zitten, staan en lopen. Appellant is op lichamelijk gebied bekend met aspecifiek klachten waarvoor geen duidelijke pathologie te duiden is. De door appellant in hoger beroep ingezonden episodelijst van zijn huisarts, waarin bij november 2022 de diagnose spataderen is vermeld en de informatie van de huisarts van 8 maart 2023, waarin vermeld is dat appellant in het jaar 2020 in verband met symptomatische varices beiderzijds een verwijzing heeft gehad voor steunkousen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het merkwaardig geacht dat de diagnose spataderen (varices) pas in november 2022 in de episodelijst is verschenen, terwijl appellant in 2020 al een verwijzing zou hebben gekregen voor steunkousen. Voor zover de verwijzing in 2020 heeft plaatsgevonden, is dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ruim na de datum in geding. De klachten van spataderen (met name een zwaar en soms pijnlijk gevoel in de benen) doen zich vooral voor bij veel staan. Appellant is in de FML beperkt geacht voor staan tijdens het werk. Zelfs als er op de datum in geding al een aanzet zou zijn tot symptomatische spataderen, dan acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gegeven beperking voor staan tijdens het werk (ruim) voldoende. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.
Arbeidskundig
4.8.
Het Uwv heeft de schatting in hoger beroep gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), medewerker intern transport (SBC-code 111120) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd in 54,76%. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij deze functies niet kan vervullen en het opleidingsniveau ten onrechte op niveau 2 is bepaald. Deze gronden slagen niet.
4.9.
De arbeidsdeskundigen hebben gemotiveerd toegelicht dat appellant voldoet aan de eisen die gelden bij CBBS-opleidingsniveau 2. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat appellant op het aanvraagformulier voor een WIA-uitkering vermeld heeft dat hij de basisschool in 1978 heeft afgesloten met een getuigschrift of diploma. Uit het verslag van de hoorzitting van 15 mei 2016 (gehouden in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling) komt naar voren dat appellant toen ook verklaard heeft dat sprake is van voltooid basisonderwijs. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 9 augustus 2022 en 16 maart 2023 voldoende toegelicht dat de vereiste leesvaardigheid in de functies beperkt is. De schriftelijke instructies zijn eenvoudig van aard, waarbij het gaat om coderingen van de te plaatsen onderdelen en de voorgeschreven werkvolgorde. Zo nodig kan er bij vragen over het kwaliteitsnormenhandboek of bij bijzonderheden mondeling overleg gevoerd worden of om een toelichting gevraagd worden.
4.10.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 9 augustus 2022 gemotiveerd toegelicht dat belasting ten aanzien van staan in de functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten), zoals geactualiseerd op 22 februari 2018, tijdens vier werkuren tweemaal ongeveer dertig minuten achtereen staan, betreft (dagelijks ongeveer vier uren), en de functie daarmee voor appellant passend is. Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juni 2021, 7 september 2021 en 9 augustus 2022 is voldoende onderbouwd dat de geselecteerde functie productiemedewerker industrie (medior soldering operator), wat betreft de eisen die daarin gesteld worden aan het vasthouden van de aandacht, voor appellant passend is. Er is geen sprake van een onafgebroken benodigde aandacht van meer dan een half uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de tijd waarin onafgebroken aandacht vereist is, beperkt is tot het pakken van een bepaalde component, het brengen van de component naar de printplaat en het plaatsen van de component. De hiervoor benodigde tijd varieert, waarbij eerder sprake is van seconden dan van minuten. Tussen de verschillende handelingen bestaat de mogelijkheid om de aandacht (even) te laten verslappen voor de volgende component wordt gepakt en geplaatst. Hierdoor is er geen sprake van een ontoelaatbare overschrijding.
4.11
Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de door de arbeidsdeskundigen gegeven toelichtingen van hun conclusies over de geschiktheid van de functies te twijfelen.
4.12.
Uit 4.5 tot en met 4.11 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat het Uwv in hoger beroep bestreden besluit 1 niet langer heeft gehandhaafd en een gewijzigd besluit, bestreden besluit 2, heeft genomen, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.187,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het nadere besluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Tevens is er aanleiding voor vergoeding van de kosten van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 1248,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 624,- en wegingsfactor 1). Het Uwv dient ook het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2022 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 3.435,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M. Reith