ECLI:NL:CRVB:2024:1800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
23/2616 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de toekenning van een WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte haar arbeidsongeschiktheid per 31 december 2019 heeft vastgesteld op 40,27%. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 7 augustus 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Türk, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als administratief medewerkster heeft gewerkt en zich op 2 januari 2018 ziek heeft gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste werk. Het Uwv heeft in 2021 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, maar na bezwaar heeft het Uwv in 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 40,27%.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft geen nieuwe medische feiten of stukken ontvangen die de standpunten van appellante ondersteunen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen.

Uitspraak

23/2616 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 augustus 2023, 22/3627 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 september 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 december 2019 heeft vastgesteld op 40,27%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om vergoeding van wettelijke rente. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 augustus 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Türk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor gemiddeld 31,81 uur per week. Op 2 januari 2018 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft vervolgens een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet.
1.2.
Na indiening van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 2 juli 2021 vastgesteld dat appellante met ingang van 31 december 2019 (datum in geding) geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de aard en ernst van de aanwezige psychopathologie op datum in geding (posttraumatische stressstoornis (PTSS), recidiverende depressie), de mate van klachten en het dagelijks functioneren aanvullende beperkingen aangenomen voor de psychische belastbaarheid. Appellante is aangewezen op werk volgens vaste bekende werkwijzen, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder hoog handelingstempo bij complexe taken. Ook dient sprake te zijn van werk waarin zij geen emotionele problemen van anderen moet hanteren en geen sprake is van intensief klantcontact. Appellante is op energetische en preventieve gronden aangewezen op een urenbeperking van twintig (maximaal tweeëntwintig) uur per week en vier (maximaal vijf) uur per dag. Wegens allergische astma heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante beperkt geacht voor werk waarin overmatige blootstelling aan stof, rook, gas of dampen voorkomt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 7 maart 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet meer passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) opnieuw geraadpleegd, nieuwe functies geselecteerd en berekend dat appellante 40,27% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het Uwv heeft op 7 april 2022 een voornemen tot wijziging van het besluit van 2 juli 2021 aan appellante bekendgemaakt. In dit voorgenomen besluit heeft het Uwv appellante laten weten voornemens te zijn appellante van 31 december 2019 tot 10 februari 2020 in aanmerking te brengen voor een LGU-uitkering van € 717,75 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
1.5.
Appellante heeft gereageerd op dit voornemen. Appellante heeft aangevoerd dat er aanvullende beperkingen aangenomen moeten worden voor aandacht, doelmatig en zelfstandig handelen en beroepsmatig autorijden (vanwege haar paniekklachten). Vanwege haar astma en haar medicijngebruik hiervoor acht appellante zich beperkt voor werken in een stoffige ruimte met dampen. Volgens appellante zijn de voor haar geselecteerde functies niet passend.
1.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben gerapporteerd geen aanleiding te zien om hun standpunt te wijzigen. Bij besluit van 28 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 2 juli 2021 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan appellante met ingang van 31 december 2019 (tot 10 februari 2020) een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,27%. Hierbij zijn aan appellante tevens een vergoeding wegens in bezwaar gemaakte kosten en een dwangsom wegens niet tijdig beslissen toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante in de rapporten van 8 maart 2022 en 30 mei 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij beperkt is voor het verdelen van aandacht en zelfstandig en doelmatig handelen in het dagelijks functioneren.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het psychisch onderzoek in bezwaar, dat vijftig minuten heeft geduurd, geen afwijkingen ten aanzien van aandacht en concentratie heeft waargenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante hiermee conform de CBBS-definities niet onder de drempelwaarde voor een beperking in aandacht scoort. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat uit de medische informatie ook niet blijkt van een beperking voor aandacht op de datum in geding en dat de beschikbare gegevens ook niet wijzen op beperkingen in doelmatig en zelfstandig handelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van belang geacht dat appellante rond de datum in geding bijvoorbeeld autorijdt, in meer of mindere mate huishoudelijke werkzaamheden verricht en voor haar kinderen zorgt. Volgens de CBBS-definities gaat het bij een beperking in doelmatig of zelfstandig handelen om het niet kunnen uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen inclusief de ADLverrichtingen en het aanzetten tot en uitvoeren van activiteiten die buiten de dagelijkse routinehandelingen vallen. Daarvan was geen sprake bij appellante op de datum in geding (31 december 2019). De gebruikte medicatie heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen invloed op zaken als het werken in omstandigheden met een verhoogd persoonlijk risico of rijvaardigheid. De rechtbank heeft deze toelichting kunnen volgen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 december 2022 gemotiveerd heeft toegelicht waarom de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft de FML aan te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat in de CBBS-instructies bij verdelen van de aandacht is vermeld dat als de zelfverzorging normaal is en zeker als de rol in het samenlevingsverband normaal is, er geen sprake kan zijn van een stoornis in het verdelen van de aandacht als bedoeld bij beoordelingspunt 1.2 van de FML (verdelen van de aandacht). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uit het dossier afgeleid dat de zelfverzorging van appellante normaal was, dat zij haar rol als moeder deels uitvoerde, en dat zij in het dorp kleine stukken autoreed. Daarmee is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking op 1.2 van de FML niet aan de orde. Hierbij is opgemerkt dat de concentratieproblemen van appellante wel zijn gehonoreerd, namelijk met het aangeven van specifieke voorwaarden ten aanzien van het mentale functioneren. De in beroep ingebrachte informatie van het Werkplein van 7 mei 2021 ziet volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op de medische situatie van appellante op de datum in geding. Ook is niet duidelijk of de ondertekenaar een (verzekerings)arts is. Verder bevat het rapport alleen het anamnestische gegeven dat sprake is van psychische klachten, en worden deze klachten niet nader beschreven of getoetst met een onderzoek of medische informatie van de curatieve sector. Ook zijn de criteria om een ontheffing te krijgen in het kader van de Participatiewet verschillend van de voorwaarden die gesteld worden bij een WIA-beoordeling. De brief van GGZ WNB van 17 oktober 2022 bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische gegevens.
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk onderbouwd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juni 2022 is gemotiveerd waarom volgens haar de draagkracht van appellante niet wordt overschreden, ook niet als er meerdere signaleringen zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies voor haar ongeschikt zijn. De rechtbank heeft onvoldoende waarde toegekend aan de inhoud van haar brief aan de rechtbank van 10 mei 2023. Daarin heeft zij onder meer geschreven dat het Uwv haar rol als moeder heeft overschat en dat zij niet of nauwelijks autorijdt. In die brief heef zij voorts benadrukt dat bij haar sprake is van een complexe problematiek. Appellante acht zich ook beperkt voor samenwerken, omdat het daarbij gaat het om onder andere flexibiliteit, communicatievermogen en inlevingsvermogen.
3.2.
Appellante is het er niet mee eens dat zij beperkt wordt geacht voor het omgaan met conflicten, maar wel in staat wordt geacht om leiding te geven aan een kleine groep, tot vijf mensen.
3.3.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de functie productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) niet passend is omdat zij de Engelse taal niet machtig is en de functie huishoudelijk medewerker gebouwen niet passend is omdat sprake is van een bovennormale blootstelling aan stoffen en gassen, wat vanwege haar astma niet toegestaan is. De functie medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) is ongeschikt omdat sprake is van langdurig/veelvuldig hoog handelingstempo en de (reserve) functie samensteller kunststof en rubberproducten is volgens appellante ongeschikt omdat sprake is van een gedwongen werktempo.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 40,27% in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep aanvoert zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische feiten genoemd of medische stukken overgelegd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.3.
De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de aspecten die zij heeft benoemd in haar brief van 10 mei 2023, slaagt niet. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2022 en 30 mei 2022 en 8 maart 2022. In deze rapporten is reeds ingegaan op de aspecten die door appellante op 10 mei 2023 naar voren zijn gebracht. De brief van 10 mei 2023 bevat geen nieuwe medische informatie. Appellante heeft in die brief haar situatie op de datum in geding beschreven, bijvoorbeeld doordat zij haar rol als moeder destijds maar zeer marginaal invulde, zij maar af en toe kleine stukjes met de auto reed hoewel dit medisch niet verantwoord was en sprake is van een complexe problematiek met ernstige emotionele instabiliteit. Dat geeft op zichzelf geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt voor het Uwv. Hiertoe wordt overwogen dat appellante geen medische informatie heeft ingediend die haar standpunt kan ondersteunen dat zij op de datum in geding ernstiger beperkt was. In de informatie van de GGZ ZWNB van 26 september 2019 wordt niet vermeld dat de pathologie ernstig is.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 maart 2024 inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanknopingspunten zijn om appellante beperkt te achten voor samenwerken en leiding geven aan een kleine groep mensen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat bij appellante geen sprake is van een pathologie waardoor appellante onvoldoende flexibiliteit, communicatievermogen en inlevingsvermogen zou hebben waardoor zij regulier in arbeid voorkomende interacties met collega’s niet zou aankunnen. Appellante is niet geschikt om dit op hoog niveau te verrichten, maar afstemmen met collega’s wordt wel mogelijk geacht.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder overwogen dat het feit dat appellante beperkt is in het omgaan met conflicten niet impliceert dat zij beperkt is in het leiding geven aan een kleine groep mensen, zoals bijvoorbeeld een meewerkend voorvrouw. Voor het geval zich een conflict zou voordoen, is als specifieke voorwaarde bij item 2.12.3 in de FML opgenomen dat zij kan terugvallen op een andere collega of andere leidinggevende.
4.6.
De Raad kan dit standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed volgen. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de medische grondslag van het bestreden besluit, ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de functies van productiemedewerker industrie, huishoudelijk medewerker gebouwen en medewerker tuinbouw passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in het rapport van 12 april 2024 gemotiveerd toegelicht waarom appellante niet gevolgd kan worden in de door haar in hoger beroep geformuleerde bezwaren tegen de functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning per 31 december 2019 van de loongerelateerde WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 40,27% in stand blijft. Bij deze uitspraak is geen sprake van gederfde wettelijke rente en daarom wordt het verzoek om vergoeding hiervan afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2024.