ECLI:NL:CRVB:2024:1800
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de toekenning van een WIA-uitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte haar arbeidsongeschiktheid per 31 december 2019 heeft vastgesteld op 40,27%. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 7 augustus 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E. Türk, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als administratief medewerkster heeft gewerkt en zich op 2 januari 2018 ziek heeft gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatste werk. Het Uwv heeft in 2021 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, maar na bezwaar heeft het Uwv in 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 40,27%.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten. De Raad heeft de beroepsgronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft geen nieuwe medische feiten of stukken ontvangen die de standpunten van appellante ondersteunen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen.