ECLI:NL:CRVB:2024:18

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
22/3618 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning IVA-uitkering wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant per 3 november 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zou zijn. Appellant, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, dat zijn arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% had vastgesteld. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 23 november 2023 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen. Appellant stelde dat zijn psychische beperkingen duurzaam zijn, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad concludeert dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet als duurzaam kan worden aangemerkt, omdat er nog behandelmogelijkheden zijn die niet zijn benut. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het Uwv terecht had besloten dat appellant volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 4 januari 2024.

Uitspraak

22/3618 WIA
Datum uitspraak: 4 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2022, 21/1922 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100% en meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ongewijzigd wordt voortgezet. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 7 juni 2021 (bestreden besluit) bij zijn besluit gebleven. Dit betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 november 2023. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per
3 november 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellant zijn ook zijn psychische beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd een
IVA-uitkering toe te kennen.

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het Uwv appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 maart 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanwege beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering per 30 juni 2011 heeft het Uwv aan appellant per die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%.
1.2.
Op 3 juli 2020 heeft appellant een verzoek om herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering. Na onderzoek van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 3 november 2020 heeft het Uwv meegedeeld dat de WGA-loonaanvullingsuitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Appellant is volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft terecht beslist dat appellant op 3 november 2020 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover nog relevant, als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft de door appellant ervaren klachten weergegeven en de beperkingen die de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische handelingen en statische houdingen. Verder is er vanwege de vermoeidheid, mogelijk verband houdende met het inflammatoir ziektebeeld, een urenbeperking opgenomen. De arts bezwaar en beroep heeft onder verwijzing naar de informatie van behandelaars geoordeeld dat slechts een deel van de beperkingen duurzaam zijn. Deze zijn opgenomen in een fictieve FML van 26 mei 2021. De arts bezwaar en beroep heeft voldoende uitgelegd waarom de psychische beperkingen van appellant niet als duurzaam worden aangemerkt. Daarbij is overwogen dat uit de brief van GZ-psycholoog M. van de Goor van 20 augustus 2020 volgt dat de behandeling van appellant stil is komen te liggen, omdat appellant er geen ruimte voor had vanwege de scheiding en de zorg voor zijn kinderen. Nu een en ander achter de rug en geregeld is, kan de veranderingsgerichte therapie weer opgepakt worden. Met gerichte behandeling wordt door de arts bezwaar en beroep verbetering van de klachten en functionele beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren verwacht, waardoor deze beperkingen niet geacht worden duurzaam te zijn.
2.2.
De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 juni 2022 toegelicht dat bij verbetering van de psychische toestand van appellant, er ook geen reden meer is voor een urenbeperking. Bij appellant was rond de datum in geding geen sprake van een
inflammatoire aandoening, maar van een somatische symptoomstoornis. De hierbij behorende klachten leiden tot catastroferen. Dit leidt tot meer klachten en tot forse ervaren beperkingen, wat veel energie kost. Hierdoor is het plausibel tijdelijk een urenbeperking aan te nemen. Bij verbetering van de psychische klachten is hier naar verwachting geen indicatie meer voor. Dat appellant inmiddels is uitbehandeld voor zijn psychische klachten zegt niets over de situatie op de datum in geding en kan daarom ook niet tot een andere conclusie leiden.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat hij voor wat betreft zijn psychische klachten is uitbehandeld en dus in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om aan appellant geen
IVA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 3 november 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat zelfs al zou appellant op de datum in geding geen ruimte hebben gezien in zijn persoonlijke leven om aan zijn psychische klachten te werken, dit niet maakt dat sprake is van duurzaamheid. De arts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 25 mei 2021 en van 21 juni 2022 uitgebreid uiteengezet dat voor de psychische klachten van appellant op datum in geding nog behandeling mogelijk is en dat deze behandelmogelijkheid nog niet is benut. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de arts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering een IVA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding afgewezen.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt