1.4.Gedurende de procedure bij de rechtbank heeft het college achtereenvolgens twee nadere beslissingen op bezwaar genomen. Bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2017 gegrond verklaard en de totale kosten van de badkameraanpassing begroot op € 25.347,84. Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2019 (bestreden besluit 3) heeft het college zowel bestreden besluit 1 als bestreden besluit 2 ingetrokken, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2017 gegrond verklaard en de totale kosten van de badkameraanpassing begroot op € 34.062,30.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante gericht tegen bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. Het door appellante ingediende hoger beroep ziet op het oordeel van de rechtbank over de beslissing op bezwaar van 5 december 2019.
4. In hoger beroep heeft het college bij besluit van 19 juni 2024 het besluit van 5 december 2019 herzien in die zin dat aan appellante een verrijdbare douchebrancard in bruikleen is toegekend. Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij zich kan vinden in dit nadere besluit over de douchebrancard. Er is nog een probleem met de praktische uitvoering, maar dat wordt al door de leverancier opgepakt. Zoals ter zitting is besproken betekent dit, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het beroep van appellante niet mede gericht wordt geacht tegen het besluit van 19 juni 2024.
5. In het kader van een viertal andere beroepsprocedures bij de rechtbank heeft het college een advies van JPH-Consult gevraagd. Partijen zijn overeengekomen dat dit advies ook gelding heeft voor de onderhavige zaak. Het college heeft in hoger beroep in een brief van 12 juli 2024 aan de Raad gesteld dat het aan het besluit van 5 december 2019 ten grondslag liggende programma van eisen door tijdverloop en gewijzigde inzichten niet meer volledig actueel is. Volgens het college is een van de conclusies dat de huidige badkamer te klein is en dus vergroot moet worden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 5 december 2019 niet in stand kunnen blijven. Nu alleen al om deze reden het besluit van 5 december 2019 geen stand kan houden, kunnen de beroepsgronden van appellante onbesproken blijven.
6. Het college zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2017 te beslissen. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb kan tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep worden ingesteld.
7. Het komt de Raad geraden voor op overeenkomstige wijze gebruik te maken van de in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid. Hij stelt een dwangsom vast voor het geval het college in gebreke blijft om binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
8. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden in hoger beroep begroot op € 1.750,- (0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van appellante, 1 punt voor het bijwonen van de zitting op 7 maart 2024 en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting op 19 augustus 2024, met een waarde per punt van € 875,-) voor verleende rechtsbijstand. Appellante krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) N. el Khabazi (getekend) A. van Gijzen