ECLI:NL:CRVB:2024:1786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/3138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 1 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 augustus 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. I.G.M. van Gorkum, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J. van Riet.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante had zich op 4 november 2019 ziekgemeld met psychische klachten en na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat zij niet meer geschikt was voor haar laatste functie. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van een medische beoordeling die concludeerde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellante op zorgvuldige wijze in kaart had gebracht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies passend waren en dat de berekening van het maatmaninkomen door het Uwv correct was. De weigering van de WIA-uitkering blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3138 WIA
Datum uitspraak: 11 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2023, 22/6054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 1 november 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 augustus 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als sociaal praktisch dienstverlener voor 23,91 uur per week. Op 4 november 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 11 oktober 2021 geweigerd appellante met ingang van 1 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 17 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 21 februari 2023 de functie archiefmedewerker (SBC-code 315132) zorgvuldigheidshalve laten vervallen. Voorts heeft deze arbeidsdeskundige het maatmaninkomen opnieuw berekend. Op basis van de resterende voorbeeldfuncties is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 26,46% berekend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Dat het Uwv pas in de beroepsfase het bestreden besluit nader onderbouwd heeft, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, waarbij het Uwv is veroordeeld in de proceskosten in beroep en is opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Het betoog van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle relevante medische gegevens heeft opgevraagd heeft de rechtbank niet gevolgd. Daarbij is onder meer overwogen dat met name de psychische klachten van appellante op de voorgrond stonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de psychische beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze en in voldoende mate in kaart zijn gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is mede op basis van medische informatie van PsyQ tot de conclusie gekomen dat de beperkingen in de FML bij het ziektebeeld van appellante passen. Deze arts is uitgegaan van de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis en depressie, die in de informatie van PsyQ wordt bevestigd. Er zijn diverse beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren voor appellante aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de lichamelijke beperkingen. De verzekeringsarts heeft bij het vaststellen van de beperkingen rekening gehouden met het eczeem en de allergieklachten van appellante. De door appellante in beroep ingediende medische informatie van de oogarts leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen beperking heeft aangenomen voor het item zien, omdat daarin, behoudens droge ogen, geen andere diagnose naar voren komt. De beroepsgrond van appellante dat een verdergaande urenbeperking aan de orde is treft naar het oordeel van de rechtbank ook geen doel. Vanuit preventief oogpunt is appellante enigszins beperkt geacht voor het aantal te werken uren per dag (gemiddeld ongeveer 8 uur per dag) en licht beperkt voor het aantal te werken uren per week (gemiddeld ongeveer 30 uur per week, met een uitloop naar 32 uur per week). Hierbij is rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten. Er zijn geen aanknopingspunten om dit onjuist te achten. Appellante heeft in beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat ten onrechte geen verdergaande medische urenbeperking is aangenomen. Met de in de FML aangenomen beperkingen moet appellante naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht om de geselecteerde (voorbeeld)functies te verrichten. Er komen in de functies enkele signaleringen voor op een aantal onderdelen, maar die zijn adequaat gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de berekening van het maatmaninkomen, die is weergegeven in de Bijlage 1 van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2023. In dat rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom het WIA-maatmaninkomen lager is vastgesteld dan het in het verleden gehanteerde maatmaninkomen in de ZW-periode. Die verlaging heeft te maken met het feit dat de opbouw VT (vakantietoeslag) en EP (eindejaarsuitkering) niet meer bij het SV-loon is opgeteld, omdat de (uiteindelijk) uitbetaalde bedragen hiervan niet bekend waren en daarom niet afgetrokken konden worden van het totale SV-loon. De rechtbank begrijpt uit de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat bij het maatmaninkomen in het kader van de Ziektewet (ZW) de opbouw VT en EP wel bij het SV-loon was opgeteld, hetgeen niet juist was. De rechtbank is het Uwv gevolgd in het standpunt dat een in het verleden gemaakte fout niet herhaald hoeft te worden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat er te weinig beperkingen zijn opgenomen in verband met haar depressieve klachten, angst- en paniekaanvallen, concentratieproblemen, hoofdpijn, rugpijn en allergieën, eczeem en oogklachten die bestaan uit droge ogen met jeuk en het zien van witte vlekken. Appellante meent dat met name haar visusklachten en huisstofmijt onvoldoende zijn vertaald in de FML. Appellante heeft in hoger beroep ook haar standpunt gehandhaafd dat de geduide functies niet passend zijn. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen, die onder meer onderzoek dient te verrichten naar een mogelijke urenbeperking in verband met haar vermoeidheidsklachten. Tot slot heeft appellante gesteld dat de berekening van het maatmaninkomen niet transparant en inzichtelijk is en dat daardoor de belangen van appellante onvoldoende gewaarborgd zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidsdeskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellante op 1 november 2021 op zorgvuldige wijze en in voldoende mate in kaart zijn gebracht, wordt onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd zich niet gehoord te voelen door de verzekeringsarts, maar er zijn geen aanknopingspunten om te concluderen dat medische informatie is gemist. De verzekeringsarts heeft appellante gezien, dossiergegevens geraadpleegd en een anamnese afgenomen. Hiervoor zijn beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen en werktijden aangenomen. In de FML van 6 oktober 2021 is onder meer opgenomen dat appellante contact met huisstofmijt moet vermijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nog informatie opgevraagd bij PsyQ en die informatie bij zijn beoordeling betrokken. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat appellante in beroep geen medische informatie heeft ingebracht waaruit volgt dat de ernst van de klachten van appellante op de datum in geding door het Uwv is onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 augustus 2023 navolgbaar overwogen dat de informatie van de oogarts geen aanleiding geeft appellante te volgen in haar standpunt dat er op de datum in geding sprake was van een beperking op het zien. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Aangezien geen sprake is van twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. Eveneens in navolging van wat de rechtbank heeft overwogen wordt nog opgemerkt dat de gronden van appellante tegen de wijze van berekening van het maatmaninkomen niet slagen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom het WIA-maatmaninkomen lager is vastgesteld dan het in het verleden gehanteerde maatmaninkomen in de ZW-periode. Voorts heeft het Uwv terecht de polisadministratie als uitgangspunt gehanteerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.