ECLI:NL:CRVB:2024:1782

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
24/108 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen IVA-uitkering aan appellante wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante per 12 augustus 2022 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zou zijn. Appellante is van mening dat haar beperkingen duurzaam zijn en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 augustus 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. O.H.G. Daane Bolier, en het Uwv door mr. M.J.H.H. Fuchs.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voor het laatst als verkoopmedewerkster heeft gewerkt en zich op 14 augustus 2020 ziek heeft gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering en een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, heeft het Uwv in juli 2022 geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. In januari 2023 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar zonder de erkenning van duurzame beperkingen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante niet duurzaam is. De Raad onderschrijft deze conclusie en oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er geen duurzame beperkingen zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, maar dat het Uwv wel in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld.

Uitspraak

24/108 WIA
Datum uitspraak: 12 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 december 2023, 23/491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellante per 12 augustus 2022 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellante zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering, maar een WGA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O.H.G. Daane Bolier, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellante heeft nadere gronden en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 augustus 2024. Voor appellante is mr. Daane Bolier verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerkster voor 20 uur per week. Op 14 augustus 2020 heeft zij zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld en vanaf 13 november 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Op 23 mei 2022 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend, waarna een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 20 juli 2022 geweigerd appellante met ingang van 12 augustus 2022 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2023 heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en haar met ingang van 12 augustus 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Appellante is volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische redenen gezien om af te wijken van het primaire medisch oordeel en heeft op 13 december 2022 een gewijzigde FML opgesteld met meer en verdergaande beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML onvoldoende geschikte functies kunnen selecteren en daarom de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling van de duurzaamheid niet (alle stappen van) het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (hierna: het beoordelingskader) heeft gevolgd, is niet van doorslaggevend belang. Bepalend is of het bestreden besluit is voorzien van een deugdelijke motivering. Daarvan is volgens de rechtbank sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken op de hoorzitting en haar aansluitend gezien op een spreekuur. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van de huisarts met specialistenbrieven van de longarts en KNO-arts en een door appellante tijdens het spreekuur meegebrachte foto van haar handen bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten voldoende inzichtelijk beargumenteerd waarom verbetering van de belastbaarheid van appellante niet is uitgesloten en zij op datum in geding niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Voor de psychische klachten en de astmatische klachten zijn er nog behandelmogelijkheden. Naar de klachten aan de handen is nooit gericht onderzoek gedaan zodat niet duidelijk is wat er medisch gezien aan de hand is en welke behandelopties overwogen kunnen worden. De rechtbank heeft de inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een diagnostisch traject binnen een jaar leidt tot een reële verbetering van de belastbaarheid van de handen voldoende concreet geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzekeringsarts een concrete en toereikende onderbouwing van de meer dan geringe kans op herstel heeft gegeven en het standpunt van het Uwv dat een verbetering van de functionele mogelijkheden mogelijk is onderschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv een FML met de duurzame beperkingen had moeten opstellen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen gebruik gemaakt van het stappenplan zoals neergelegd in het beoordelingskader. Verder heeft appellante aangevoerd dat de beperkingen als gevolg van de polyposis nasi (neuspoliepen), fibromyalgie, discartrose van de nek en scoliose van de rug duurzaam zijn. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet voldoende inzichtelijk en deugdelijk en bovendien tegenstrijdig. De stelling dat er nooit gericht onderzoek heeft plaatsgevonden aan de handen is onjuist. De rug- en handklachten zijn het gevolg van fibromyalgie en daarvoor zijn geen behandelmogelijkheden. Het traject bij de fysiotherapeut heeft voor een verergering van de pijnklachten gezorgd, waarna appellante het traject heeft gestopt. Een diagnostisch traject voor de handen is geen behandeling en zal daarom niet leiden tot een verbetering van de belastbaarheid. Tot slot meent appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een fictieve FML had moeten opstellen met de duurzame beperkingen en had de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de hand daarvan een arbeidsongeschiktheidspercentage moeten vaststellen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van een WGA-uitkering aan appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In deze zaak ligt de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 12 augustus 2022, moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGAuitkering.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [1] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de beperkingen van appellante als gevolg van haar psychische klachten, neuspoliepen en astma niet duurzaam zijn. In geschil is of de beperkingen van appellante als gevolg van fibromyalgie, discartrose van de nek en scoliose van de rug duurzaam zijn.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle stappen van het beoordelingskader zichtbaar heeft gevolgd maakt niet dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De Raad heeft in zijn onder 4.2 genoemde uitspraak overwogen dat het beoordelingskader het karakter heeft van een instructie aan de verzekeringsartsen met betrekking tot de wijze waarop zij de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid dienen te bepalen en dat het voor een zorgvuldige besluitvorming wenselijk wordt geacht dat het beoordelingskader bij het onderzoek wordt gevolgd. Dit betekent niet dat het niet zetten van alle stappen van het beoordelingskader in strijd komt met de eisen van een zorgvuldige, consistente en onderbouwde besluitvorming als het besluit in een concreet geval is voorzien van een deugdelijke motivering.
4.5.
De conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding niet als duurzaam kan worden aangemerkt wordt gevolgd. In het rapport van 24 april 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat hij geen beperkingen heeft aangenomen als gevolg van de artrose in de nek omdat de geclaimde klachten van appellante niet passen bij slijtage van de nek. Daarnaast is uit lichamelijk onderzoek gebleken dat de mobiliteit van de nek randnormaal is ten opzichte van de normwaarden in de basisinformatie CBBS. De functionele scoliose komt door verschil in beenlengte en kan worden gecorrigeerd met hielophoging waardoor de klachten nagenoeg weg zijn. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel. Verder is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het meest waarschijnlijk dat de pijnklachten in de rug worden veroorzaakt door fibromyalgie. In zijn rapport van 24 april 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de fibromyalgie nog niet is uitbehandeld en dat er nog verbetering valt te verwachten. De eerste stap daarbij is een eerstelijnsbehandeling (bijvoorbeeld fysiotherapie) en als dat onvoldoende helpt, is het volgens behandelprotocollen van belang om naar een revalidatiearts te gaan voor beoordeling of een multidisciplinair traject onder leiding van een revalidatiearts aangewezen is. Een dergelijke behandeling is gericht op herstel en in de situatie van appellante aangewezen. Welke beperkingen na een dergelijk revalidatietraject in de specifieke situatie van appellante resteren kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op voorhand niet worden vastgesteld. Er bestaat geen reden om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De stelling van appellante dat ze een uitgebreid traject bij de fysiotherapeut heeft gevolgd, dat dit een soort revalidatietraject was en dat dit niet heeft geholpen maar zelfs heeft geleid tot een verergering van de pijnklachten is niet onderbouwd. Het door appellante ingebrachte overzicht van behandelingen bij de fysiotherapeut is hiervoor onvoldoende.
4.6.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de beperkingen als gevolg van de gestelde handklachten niet duurzaam zijn. Appellante heeft de handklachten pas tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren gebracht en daarbij een foto van haar handen getoond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beperkingen aangenomen voor de handklachten op grond van het verhaal van appellante, te weten dat haar handen opzwellen na grote klussen, en de door haar getoonde foto. Appellante heeft echter geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt van welke aandoening sprake is en welke behandeling al dan niet mogelijk is. Zij heeft opgemerkt dat haar behandelaars nog niet naar de zwelling van de handen hebben gekeken. Doordat onduidelijk is waardoor de zwelling van de handen wordt veroorzaakt en of er behandeling mogelijk is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kunnen vaststellen of verbetering van de belastbaarheid is te verwachten. Als de zwelling wordt veroorzaakt door fibromyalgie, zoals appellante stelt, dan is daarvoor volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog behandeling mogelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt dan ook gevolgd in zijn standpunt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om duurzame beperkingen voor de handen aan te nemen.
4.7.
Geconcludeerd wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het in hoger beroep ingebrachte rapport voldoende concreet en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van duurzame beperkingen. Van tegenstrijdigheden is in dit rapport niet gebleken. Het Uwv was dan ook niet verplicht om een fictieve FML op te stellen.

Conclusie en gevolgen

5. De overwegingen onder 4.4 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van een WGA-uitkering in stand blijft en dat appellante per 12 augustus 2022 niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing heeft gegeven voor het standpunt dat geen sprake is van duurzame beperkingen, is sprake van een gebrek in het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het is aannemelijk dat appellante door de nadere motivering door de verzekeringsarts in hoger beroep niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet had voorgedaan, zou namelijk een besluit met dezelfde strekking zijn genomen. Daarom zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek worden gepasseerd.
6. In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 3.500,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep, met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor 1). Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.500,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.