In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 6 februari 2014, waarin de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante, geboren in 1992, heeft in 2013 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. In 2022 diende appellante opnieuw een aanvraag in, vergezeld van nieuwe medische informatie, maar het Uwv oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere beslissing te herzien. Het bestreden besluit van het Uwv werd door de rechtbank bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante met haar herhaalde aanvraag beoogde terug te komen op het eerdere besluit. De Raad oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere afwijzing konden onderbouwen. De rechtbank had eerder al geconcludeerd dat de door appellante ingebrachte stukken niet als nieuw bewijs konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de weigering om terug te komen op het besluit van 6 februari 2014 in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.