ECLI:NL:CRVB:2024:1760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
23/3327 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en herbeoordeling van medische beperkingen

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant centraal, die per 18 april 2021 is stopgezet omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft aangenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv voldoende is en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.

Het proces begon met een herbeoordeling van appellant, die sinds 2014 ziek was en aanvankelijk volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Na een verzoek om herbeoordeling door de werkgever, heeft het Uwv de WIA-uitkering beëindigd op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 4 februari 2021 is opgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld, waaronder de stelling dat zijn psychische klachten niet correct zijn vastgesteld. De Raad concludeert dat de rechtbank en het Uwv de medische situatie van appellant zorgvuldig hebben beoordeeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de beëindiging van de WIA-uitkering in stand, zonder vergoeding van proceskosten voor appellant.

Uitspraak

23/3327 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 november 2023, 22/541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 september 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 18 april 2021 heeft beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. Voor appellant is mr. Fakiri verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker uitgaande goederen voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 27 juni 2014 ziekgemeld voor dit werk. Het Uwv heeft aan appellant vanaf 14 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 14 mei 2017 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering. Appellant werd toen onverminderd volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Na een verzoek van de werkgever om een herbeoordeling, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 17 februari 2021 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 18 april 2021 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is (namelijk 26,11%).
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege psychische klachten een aantal beperkingen toegevoegd en op 18 november 2021 een gewijzigde FML vastgesteld (geldig per 18 april 2021). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn en, uitgaande van een geïndexeerd maatmaninkomen, berekend dat appellant 26,59% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft appellant aanvullende medische stukken overgelegd. Vervolgens is appellant alsnog uitgenodigd voor een hoorzitting met aansluitend een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 juni 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen in een rapport van 23 juni 2023 neergelegd. Daarbij heeft zij vanwege een angststoornis in een gewijzigde FML van 23 juni 2023 (geldig per 18 april 2021) aanvullende beperkingen aangenomen voor een voorspelbare werksituatie en vaste bekende werkwijzen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 19 juli 2023 een aanvullend rapport opgesteld. Dat heeft niet geleid tot een afwijkend arbeidsongeschiktheidspercentage.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Voor zover sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek, doordat in de primaire fase is afgezien van een fysiek onderzoek en in de bezwaarfase sprake was van een onderzoek door een arts bezwaar en beroep, niet zijnde een verzekeringsarts, is dat met het in beroep gehouden spreekuur door een geregistreerde verzekeringsarts hersteld.
2.3.
De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien de motivering van de verzekeringsarts over de psychische klachten niet te volgen. De rechtbank heeft erop gewezen dat de diagnose voor de belastbaarheid van appellant niet bepalend is, maar de beperkingen die hij heeft als gevolg van zijn psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat met de lichte tot milde depressieve klachten in de FML voldoende rekening is gehouden.
2.4.
De rechtbank heeft ook geen reden gezien te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de hart- en vaatziekten van appellant. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vormt de medische situatie van appellant geen reden om uit te gaan van volledige arbeidsongeschiktheid vanwege geen benutbare mogelijkheden.
2.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tot slot ook voldoende gemotiveerd dat er geen medische indicatie is voor een urenbeperking.
2.6.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen in de FML van 23 juni 2023, heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%, zodat de WIA-uitkering per 18 april 2021 terecht is beëindigd. Omdat het Uwv de FML in beroep heeft aangepast en een aanvullend arbeidsdeskundig rapport van 19 juli 2023 heeft overgelegd, is het bestreden besluit pas in beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd en bepaald dat het Uwv de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat zijn psychische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er ten onrechte van uitgegaan dat op de datum in geding geen sprake was van een ernstige depressie. Uit informatie van de psycholoog van HSK van 13 juli 2021 volgt namelijk dat appellant kampte met een ernstige depressie. Deze diagnose is niet slechts gebaseerd op een ingevulde vragenlijst, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen. Verder zijn voor de angststoornis met paniekaanvallen onvoldoende beperkingen aangenomen. Tot slot is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat op de datum in geding sprake was van een zodanig ernstige depressie, dat daarvoor aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep een ontslagbrief van de psycholoog van HSK van 7 december 2021 overgelegd, waarin zowel bij de intake (juli 2021) als bij ontslag (16 december 2021) onder meer de diagnose ‘depressieve stoornis: eenmalige episode – ernstig’ is genoemd. Uit deze brief komen geen nieuwe gezichtspunten naar voren wat betreft de medische beperkingen van appellant op de datum in geding. Deze brief is namelijk voor wat betreft de situatie rond de intake (begin juli 2021) een bevestiging van de brief van de psycholoog van HSK van 13 juli 2021. Deze laatste brief was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en is bij de beoordeling betrokken. De Raad vindt, met de rechtbank en om de redenen die de rechtbank heeft genoemd, dat het Uwv uit de HSK-brief van 13 juli 2021 niet hoefde af te leiden dat bij appellant op 18 april 2021 sprake was van een depressie die zo ernstig was dat daarvoor aanvullende beperkingen noodzakelijk waren.
4.4.
Daarnaast wordt appellant evenmin gevolgd in zijn stelling dat aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege zijn angststoornis, zoals een beperking voor direct contact met klanten en collega’s. Uit het rapport van 23 juni 2023 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de angststoornis van appellant bij de beoordeling heeft betrokken en hiervoor beperkingen zoals een voorspelbaar takenpakket en vaste, bekende werkwijzen heeft aangenomen. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat deze beperkingen onvoldoende zijn. De enkele stelling van appellant dat in het CBBS staat dat deze beperkingen bij een angststoornis kunnen voorkomen, betekent niet dat die beperkingen ook in het geval van appellant noodzakelijk zijn.
4.5.
Tot slot slaagt de grond van appellant dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, niet. Appellant heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat sprake was van intensieve behandelingen, waarvan hij lang moest bijkomen. Deze stelling heeft appellant niet onderbouwd. Bovendien volgt uit de informatie van de psycholoog van HSK dat appellant pas in juli 2021 met de behandeling is begonnen en dat die behandeling bestond uit 14 behandelsessies tussen 27 juli 2021 en 16 december 2021. Op de datum in geding volgde hij dus nog geen behandeling.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.