ECLI:NL:CRVB:2024:1754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
19/4397 WIA, 23/2811 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de rol van deskundigen in het proces

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 75,62% per 23 augustus 2018. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.J. Bronsveld, betwistte deze vaststelling en stelde dat het Uwv ten onrechte niet alle door de deskundige genoemde beperkingen had overgenomen. De Raad heeft het standpunt van appellant niet gevolgd en oordeelde dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Tijdens de zitting op 9 maart 2022, die via videobellen plaatsvond, werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.P.F. Oosterbos. De Raad benoemde psychiater dr. F.B. van der Wurff als onafhankelijke deskundige, die op 12 december 2022 rapporteerde over de psychische toestand van appellant. De deskundige concludeerde dat appellant een ernstige depressieve stoornis had, wat invloed had op zijn arbeidsmogelijkheden.

Echter, de Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundige niet overtuigend waren en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de FML van 24 januari 2023 had opgesteld, goed onderbouwde redenen had om de beperkingen van appellant vast te stellen. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.375,-.

Uitspraak

19/4397 WIA, 23/2811 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 september 2019, 19/341 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 augustus 2018 heeft vastgesteld op 75,62%. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte niet alle door de deskundige genoemde beperkingen overgenomen. Hij heeft geen benutbare mogelijkheden om arbeid te verrichten en is daarom volledig arbeidsongeschikt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dan het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en psychiater dr. F.B. van der Wurff als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 12 december 2022 een rapport uitgebracht.
Namens appellant heeft mr. Bronsveld een zienswijze gegeven op het deskundigenrapport.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv nadere stukken overgelegd en op 10 februari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, geregistreerd onder 23/2811 WIA. Appellant heeft zijn zienswijze op bestreden besluit 2 gegeven.
De deskundige heeft zijn reactie ingezonden op deze stukken. Hierop heeft het Uwv gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2023.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 25 augustus 2016 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2018. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 65,72%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juni 2018 aan appellant met ingang van 23 augustus 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 10 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 53,67%. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 november 2018, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep waren op de hoogte van de klachten van appellant en hebben met het geobjectiveerde deel daarvan rekening gehouden bij hun beoordeling. Het standpunt van appellant dat het onmogelijk is om aan de hand van een papieren dossier en een hoorzitting een psychische anamnese vast te stellen, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het behoort immers tot de taak, bevoegdheid en specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten de arbeidsbeperkingen vast te stellen. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 14 november 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd waarom er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij verdergaand beperkt is. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van het beginsel van equality of arms. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, is daarom afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundigen inzichtelijk hebben gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking zou moeten komen voor een IVAuitkering. Er is sprake van ernstige psychische problematiek waardoor hij niet in staat is om tot een zinvolle dagbesteding te komen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt overzichten ingediend van zijn klachten en medicatie. Met een beroep op het Korošec-arrest [1] heeft appellant verzocht om de benoeming van een (psychiatrisch) deskundige. Appellant heeft ten slotte verzocht om vergoeding van wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Deskundige benoemd
3.3.
Op grond van de dossierstukken en gelet op het verhandelde ter zitting heeft de Raad aanleiding gezien psychiater Van der Wurff als deskundige te benoemen. De deskundige heeft appellant onderzocht en op 12 december 2022 gerapporteerd dat bij appellant sprake is van een ernstige persisterende depressieve stoornis, welke ook op de datum in geding reeds aanwezig was. De deskundige heeft appellant meer beperkt geacht dan aangenomen in de FML van 14 november 2018. Hij heeft appellant aanvullend beperkt geacht op persoonlijk functioneren voor de aandacht, doelmatig en zelfstandig handelen en inzicht in eigen kunnen. Ook is appellant aanvullend beperkt geacht op het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens, omgaan met conflicten en samenwerken. Volgens de deskundige is het – hoewel een urenbeperking vooral iets is dat door een verzekeringsarts vastgesteld dient te worden – aannemelijk dat deze beperkingen ook invloed hebben op een gedeeltelijke of gehele urenbeperking, in de zin dat die alsnog vastgesteld moet worden.
3.4.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv op 10 februari 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd is vastgesteld op 75,62%. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2023, een gewijzigde FML van dezelfde datum en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 februari 2023 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen medische gronden gezien om rond de datum in geding uit te gaan van een ernstige depressie. Hij kan zich niet vinden in de door de deskundige aangegeven beperkingen in het persoonlijk functioneren voor de aandacht, doelmatig en zelfstandig handelen en inzicht in eigen kunnen. De beperkingen in het sociaal functioneren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in navolging van de conclusies van de deskundige opgenomen in een FML van 24 januari 2023. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat activiteiten, en zeker arbeidsactiviteiten, waarbij een beroep wordt gedaan op de affectie, belastend zijn voor een betrokkene met een depressieve stoornis, ook als de depressie in een niet-ernstige mate aanwezig is. Ook heeft hij in deze FML een urenbeperking opgenomen met een belastbaarheid tot maximaal 6 uur per dag en gemiddeld 30 uur per week. Een gehele urenbeperking wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aangenomen, omdat bij appellant geen sprake is van medisch volledige arbeidsongeschiktheid en daarmee niet is voldaan aan de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) vastgestelde criteria.
3.5.
Appellant heeft in een reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat hiermee onvoldoende tegemoet is gekomen aan de aanbevelingen van de deskundige met betrekking tot een urenbeperking. Er is in feite geen sprake van de mogelijkheid tot inzetbaarheid in het arbeidsproces, mede omdat appellant amper op deugdelijke wijze invulling kan geven aan het dagelijks leven, en daarom is er sprake van volledige arbeidsongeschiktheid.
3.6.
In een nader rapport van 5 november 2023 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op het in 3.4 genoemde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De deskundige heeft zijn standpunt gehandhaafd dat op grond van zijn eigen uitgebreide onderzoek in oktober 2022 en de interne en externe consistentie en plausibiliteit van de bevindingen, kan worden geconcludeerd dat ook rond de datum in geding sprake was van een ernstige depressie. Aanvullend heeft de deskundige, onder verwijzing naar zijn eerdere rapport, opgemerkt dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, passend binnen de criteria van het Schattingsbesluit.
3.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 21 december 2023, in reactie op het nader rapport van de deskundige, nogmaals uiteengezet waarom per de datum in geding de door de deskundige aangegeven mate van ernst van de depressie niet gevolgd kan worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden bij appellant. De deskundige heeft nagelaten te motiveren aan welke criteria van het Schattingsbesluit appellant voldeed. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat hij zich kan vinden in de bevindingen van de deskundige voor wat betreft de aanwezigheid van een ernstige depressieve stoornis ten tijde van diens onderzoek, maar dat een medisch objectiveerbare onderbouwing ontbreekt om daar ook per de datum in geding vanuit te gaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, zodat dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling wordt betrokken.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd. Gelet hierop dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 augustus 2018 heeft vastgesteld op 75,62%. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt.
4.4.
De deskundigenrapporten komen de Raad niet in alle opzichten overtuigend voor. Hiertoe wordt allereerst overwogen dat de deskundige in zijn rapporten onvoldoende heeft onderbouwd dat de door hem vastgestelde ernstige depressieve stoornis ook aanwezig was op de datum in geding 23 augustus 2018. Voorts is onvoldoende onderbouwd hoe tot de gestelde beperkingen met betrekking tot het persoonlijk functioneren en het ontbreken van benutbare mogelijkheden is gekomen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
De deskundige heeft verdergaande beperkingen in het persoonlijk functioneren voor de aandacht, doelmatig en zelfstandig handelen en inzicht in eigen kunnen aangewezen geacht. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bij appellant rondom de datum in geding sprake is van een ernstige persisterende depressieve stoornis. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat er geen medische gronden zijn om rondom de datum in geding uit te gaan van een ernstige depressie en de daaruit door de deskundige voorvloeiende beperkingen aan te nemen. De conclusies van de deskundige zijn met name gebaseerd op een eigen onderzoek op 14 oktober 2022 en 28 oktober 2022. Daar staat tegenover dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bevindingen – zoals neergelegd in de rapporten van 24 januari 2023 en van 21 december 2023 – heeft gebaseerd op gegevens rondom de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn beoordeling verwezen naar het huisartsenjournaal, waarop 9 juli 2018 door de huisarts is genoteerd dat het slapen goed gaat en op 1 november 2018 dat er bij onderzoek geen bijzonderheden te vermelden zijn. Ook tijdens het psychisch onderzoek ten tijde van de hoorzitting in bezwaar op 14 november 2018 zijn geen aanwijzingen waargenomen voor stoornissen ten aanzien van aandacht, concentratie of andere cognitieve functies. Appellant maakte toentertijd een ontspannen indruk en er wordt geen vlak affect, emotionele labiliteit, prikkelbaarheid of vermoeidheid beschreven. In het huisartsenjournaal van 31 januari 2019 heeft de huisarts vervolgens genoteerd dat appellant zich erg depressief voelt na het besluit van het Uwv (van 10 december 2018; bestreden besluit 1). Dit is een aanwijzing voor een verslechterde medische situatie na de datum in geding.
4.4.2.
Door de deskundige is voorts onvoldoende toegelicht dat op de datum in geding bij appellant sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, passend binnen de criteria van het Schattingsbesluit. Aangesloten wordt bij de kanttekeningen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierbij heeft geplaatst in zijn rapporten van 24 januari 2023 en van 21 december 2023.
4.4.3.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding af te wijken van de conclusies van de deskundige. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn goed navolgbaar en er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant in de FML van 24 januari 2023 vastgestelde beperkingen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 januari 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 februari 2023 en in het Resultaat functiebeoordeling van diezelfde datum voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 23 augustus 2018 vastgesteld op 75,62%. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt daarom niet.
5.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1) en € 2.625,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op het deskundigenrapport en 0,5 punt voor de zienswijze op bestreden besluit 2, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1), in totaal € 4.375,-. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
6. Over het verzoek van appellant om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt als volgt overwogen. De bij bestreden besluit 2 gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid en restverdiencapaciteit hebben geen gevolgen voor de hoogte van de hier voorliggende loongerelateerde WGA-uitkering. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.375,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12.