ECLI:NL:CRVB:2024:1752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
23/3335 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekennen WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid met voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak staat de weigering van het Uwv om appellant per 4 oktober 2021 een WIA-uitkering toe te kennen centraal. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat betekent dat hij geen recht heeft op de uitkering. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

De Raad heeft de zaak op 14 augustus 2024 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig gewogen. Appellant heeft zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen onderschat zijn en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij heeft ook aangevoerd dat er ten onrechte geen beperking is opgenomen voor de noodzaak van een toilet in de nabijheid van de werkplek.

De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat en dat de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad heeft de motivering van de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd en geconcludeerd dat er geen reden was om aan te nemen dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor appellant.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/3335 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2023, 22/1934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 september 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 4 oktober 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. U. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D. Boudrad, kantoorgenoot van mr. Ögüt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als autopoetser voor 37,93 uur per week. Op 7 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een auto-ongeval. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Daarna heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 augustus 2021 geweigerd appellant vanaf 4 oktober 2021 (datum in geding) een WIA uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is (namelijk 0,0%).
1.2.
Bij besluit van 12 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen reden gezien om de beperking ‘toilet in nabijheid werkplek nodig’ op te nemen in de FML. Appellant reed in 2019 voor zijn werk namelijk nog auto en reed op de snelweg in Duitsland, waarmee hij zich heeft blootgesteld aan situaties waarin hij niet binnen een kort tijdsbestek een toilet kon bezoeken. Ook was in de periode van 2019 tot en met februari 2021 zijn darmziekte in remissie. Na deze datum is appellant zijn controles niet meer nagekomen. Daardoor is de status van zijn darmziekte rond de beoordelingsdatum niet meer na te gaan en mocht de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook van uitgaan dat de darmziekte goed onder controle was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich hierbij mede gebaseerd op de informatie van de MDL-arts van 27 mei 2022.
2.3.
Voor het aannemen van een beperking voor het vasthouden van de aandacht en herinneren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. PTSS staat niet bekend als veroorzaker van beperkingen op deze gebieden en tijdens de onderzoeken door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn geen beperkingen hierop waargenomen.
2.4.
Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien om een beperking aan te nemen voor het maken van hoofdbewegingen. Bewegingsbeperkingen door de resterende myogene nek- en schouderklachten waren namelijk niet te objectiveren. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben inzichtelijk en consistent gemotiveerd waarom zij tot dit standpunt zijn gekomen. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gezien te twijfelen aan deze motivering.
2.5.
In wat appellant op de zitting heeft toegelicht, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Zijn stelling dat hij wel degelijk heeft gebeld met de MDL-arts, maar vanwege COVID-19 niet naar het ziekenhuis mocht komen, is niet onderbouwd, in strijd met de onderbouwde stelling van het Uwv dat hij geen vervolgafspraak maakte en betekent bovendien niet dat de beperkingen zijn toegenomen.
2.6.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant, heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Dit betekent dat het Uwv terecht de WIA-aanvraag van appellant heeft afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Daarnaast zijn zijn beperkingen onderschat. Appellant is volledig arbeidsongeschikt. Hij heeft zowel fysieke als psychische gezondheidsklachten als gevolg van een auto-ongeval, colitis ulcerosa en diabetes. In de FML is ten onrechte niet opgenomen dat er een toilet in de nabijheid van de werkplek aanwezig moet zijn, terwijl een verzekeringsarts wel heeft gesteld dat dit nodig is. Verder zijn er ten onrechte te weinig beperkingen voor zijn nek- en schouderklachten aangenomen. Om die redenen is appellant ook niet in staat om de geduide functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.6. De Raad voegt daar het volgende aan toe.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep nadere medische informatie overgelegd, waaronder een afsprakenkaart van de Polikliniek Oogheelkunde. Hieruit blijkt dat hij in 2024 onder behandeling is voor oogklachten als gevolg van zijn diabetes. Daarnaast heeft appellant ter zitting verklaard ook last te hebben van slaapapneu. Appellant heeft niet gesteld dat deze klachten zich ook op of rond de datum in geding (4 oktober 2021) voordeden. Deze medische informatie dateert van ruim na de datum in geding en geeft daarmee geen ander beeld van de medische situatie van appellant op de datum in geding. Het Uwv heeft hier in deze procedure dan ook geen rekening mee kunnen en hoeven te houden.
4.5.
Appellant heeft daarnaast ter zitting opnieuw benadrukt dat in de FML had moeten staan dat een toilet in de nabijheid van de werkplek noodzakelijk is. Deze grond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar al inzichtelijk gemotiveerd overwogen waarom voor het aannemen van deze beperking geen aanleiding bestond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd. Uit de in beroep overgelegde brief van de MDL-arts van 15 februari 2023 blijkt bovendien dat de colitis ulcerosa al sinds 2014 in remissie is en dat appellant zelf in 2021 zijn ‘surveillance’ had geannuleerd. Het Uwv mocht ervan uitgaan dat er per datum in geding geen noodzaak was om in de FML een beperking op te nemen voor de aanwezigheid van een toilet nabij de werkplek.
4.6.
De stelling van appellant dat een beperking had moeten worden aangenomen voor het maken van hoofdbewegingen, slaagt evenmin. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook hier inzichtelijk gemotiveerd dat bij lichamelijk onderzoek geen sprake was van bewegingsbeperkingen, zodat hiervoor geen aanleiding bestond. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2024
.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.