Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het oordeel van de Raad
Conclusie en gevolgen
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak staat de weigering van het Uwv om appellant per 4 oktober 2021 een WIA-uitkering toe te kennen centraal. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat betekent dat hij geen recht heeft op de uitkering. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.
De Raad heeft de zaak op 14 augustus 2024 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig gewogen. Appellant heeft zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen onderschat zijn en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Hij heeft ook aangevoerd dat er ten onrechte geen beperking is opgenomen voor de noodzaak van een toilet in de nabijheid van de werkplek.
De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat en dat de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad heeft de motivering van de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd en geconcludeerd dat er geen reden was om aan te nemen dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor appellant.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.