ECLI:NL:CRVB:2024:1735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
22/2518 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na herbeoordeling en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 8 juni 2021. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant geschikt is voor de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 juni 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Nijssen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J. van Steenwijk. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellant. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de vaststelling van de medische belastbaarheid van appellant en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht is.

Uitspraak

22/2518 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 juni 2022, 22/26 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 september 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 8 juni 2021 geschikt is voor de in het kader van vaststelling van het recht op WIA geselecteerde functies en geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met zaak 22/3726 WIA, behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Ook wordt verwezen naar de feiten en omstandigheden die vermeld zijn in zaak 22/3726 WIA.
1.1.
Het Uwv heeft appellant na ommekomst van de wachttijd op 18 juli 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht en geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. De juistheid van deze besluitvorming is met de uitspraak van de Raad van gelijke datum in zaak 22/3726 WIA bevestigd. Het Uwv heeft appellant na weigering van de WIA-uitkering in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich op 24 maart 2020 vanuit de WW ziekgemeld in verband met nierklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 23 juni 2020 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) is appellant op 9 maart 2021 op het spreekuur gezien door een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft argumenten gezien om de voor appellant in het kader van de WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid aan te scherpen voor de EZWb per 9 maart 2021. De arts heeft appellant aanvullend beperkt geacht voor verhoogd persoonlijk risico, beroepsmatig vervoer en voor werkzaamheden met (grote) eindverantwoordelijkheid en heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens beoordeeld of de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies passend zijn. De arbeidsdeskundige heeft appellant geschikt geacht voor de (reserve)functies van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), machinaal metaalbewerker (excl. Bankwerk) (SBC-code 264122) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). Bij besluit van 23 april 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 30 april 2021 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant daartegen ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2021, een gewijzigde FML van gelijke datum en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 november 2021 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant beperkingen ondervindt door linkerschouderklachten (status na linkerschouder-operatie op 3 december 2018), nierstenen (operatief behandeld) met nadien nog aanhoudende pijnklachten in verband met niergruis, pyrosis (succesvol behandeld), tinnitus, burn-out en posttraumatische stressklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de Uwv-arts vastgestelde FML aangepast, waarbij beperkingen zijn toegevoegd of nader gespecificeerd en waarbij beperkingen zijn komen te vervallen (verhoogd persoonlijk risico, beroepsmatig vervoer). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant per 8 juni 2021 ongewijzigd geschikt is voor de drie aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en de twee reservefuncties. Appellant heeft daarom per 8 juni 2021 niet langer recht op een ZW-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd waarom de in de FML van 9 maart 2021 opgenomen beperkingen, gelet op de psychische problematiek bij appellant, passend zijn voor appellant. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de heroverweging in bezwaar een psychisch onderzoek heeft uitgevoerd. Hierbij zijn de klachten van appellant betrokken en de informatie van de behandelaars van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedurende haar onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor oververmoeidheid, aandachts en concentratieproblemen of dat appellant amper in staat was om de dingen van alle dag te doen. Dit bleek evenmin uit het dagverhaal van appellant. Over het medicijngebruik heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat dit niet wijst op een ernstig onderliggend mentaal beeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen in verband met de psychische problematiek aan te nemen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor de medische beoordeling had moeten uitgaan van de diagnose PTSS. Gezondheidspsycholoog drs. J.L.D. Meester en ARQ Diagnostisch Centrum hebben geconstateerd dat appellant met PTSS vergelijkbare klachten heeft, maar hebben geen diagnose PTSS gesteld. Deze klachten zijn betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom de bevindingen uit het eindrapport van Stichting Burnout van 31 januari 2020 (bijna anderhalf jaar voor de datum in geding) niet een-op-een overgenomen kunnen worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts mede op basis van het eindrapport van Stichting Burnout beperkingen aangenomen in verband met de mentale belastbaarheid van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom zij de informatie van gezondheidspsycholoog Meester niet volledig heeft overgenomen en waarom zij het ook niet nodig geacht heeft om contact op te nemen met Meester. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte reeds over voldoende informatie om een standpunt in te nemen over de belastbaarheid van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom argumenten ontbreken om appellant wegens zijn schouderproblematiek, tinnitusklachten en medicatiegebruik verdergaand beperkt te achten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat er reden is voor een urenbeperking. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het in de WIA-procedure ingebrachte rapport van het Expertise Instituut betrekking heeft op de gezondheidssituatie van appellant per 18 juli 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht waarom, uitgaande van de klachten van appellant per 8 juni 2021, beperkingen voor ’s nachts werken en sterk wisselende diensten volstaan en waarom er geen noodzaak is voor een urenbeperking. Ook de behandelafspraken van appellant vormen geen reden voor een urenbeperking. Deze zijn van ver na de datum in geding en appellant bezocht op de datum in geding alleen zijn psycholoog voor anderhalf uur per week. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan het medisch standpunt van het Uwv en daarom geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgens de rechtbank toereikend gemotiveerd waarom de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht waarom zij de bevindingen van de behandelaars niet heeft overgenomen. Appellant heeft aangevoerd dat een behandelaar doorgaans (veel) beter toegerust en gespecialiseerd is om beperkingen en aandoeningen vast te stellen, daargelaten dat hij zijn patiënt langer en beter kent. Een verzekeringsarts kan de bevindingen van de behandelaars daarom niet naast zich neerleggen, zeker indien ook is afgezien van rechtstreeks contact met die behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusies van appellants behandelaars in twijfel getrokken, maar geen contact opgenomen met zijn behandelaars om haar twijfel te bespreken. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant verwezen naar een publicatie in De Groene Amsterdammer van 30 maart 2022 ‘Het Uwv keurt zijn eigen vlees’.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de betrokkene geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
Met de rechtbank wordt het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geacht. De beroepsgronden van appellant zijn in essentie gelijk aan de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen zijn opgeleid om een vertaalslag van het medisch beeld (zowel psychisch als lichamelijk) naar arbeidsbeperkingen te maken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naast eigen onderzoek naar de psyche en lichamelijk onderzoek een uitgebreide anamnese afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op verzoek van appellant ook (telefonisch) contact opgenomen met zijn huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van haar onderzoek een duidelijk beeld gekregen van de medische beperkingen van appellant. In haar rapport van 8 april 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom zij de bevindingen van Meester niet overneemt en waarom zij het niet noodzakelijk heeft gevonden om contact op te nemen met Meester. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat appellant ten opzichte van de einde-wachttijdbeoordeling voor de WIA meer beperkt is te achten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant toereikend heeft toegelicht. Er is geen aanleiding om het gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Nu er geen grond is voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de medische belastbaarheid van appellant, is er geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.5.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd waarom, uitgaande van de juistheid van de FML van 15 november 2021, de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ZW-uitkering terecht per 8 juni 2021 is beëindigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672.