ECLI:NL:CRVB:2024:1733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
22/2365 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Indicatie banenafspraak op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellante, die beperkingen ondervindt in haar persoonlijk en sociaal functioneren, had een aanvraag ingediend voor een Indicatie banenafspraak bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante volgens hun beoordeling geen arbeidsvermogen had. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij wel degelijk over arbeidsvermogen beschikte. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 juni 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar broer en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Blind.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellante had eerder een aanvraag ingediend, maar het Uwv concludeerde op basis van medisch onderzoek dat zij aanmerkelijke beperkingen had en daardoor niet voldeed aan de criteria voor de Indicatie banenafspraak. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep heroverwogen, maar kwam tot de conclusie dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De Raad bevestigde dat appellante op het moment van de aanvraag geen arbeidsvermogen had en dat de weigering van de Indicatie banenafspraak terecht was.

De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante inmiddels als zelfstandige is begonnen, maar dit veranderde niets aan de beoordeling van haar situatie ten tijde van de aanvraag. De uitspraak van de Raad houdt in dat de eerdere beslissing van het Uwv in stand blijft, en appellante krijgt het betaalde griffierecht niet terug. De uitspraak is openbaar gemaakt en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

22/2365 WBQA
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 juni 2022, 21/3593 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Indicatie banenafspraak toe te kennen. Volgens appellante beschikt zij wel degelijk over arbeidsvermogen en had het Uwv haar een Indicatie banenafspraak moeten toekennen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam broer], haar broer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1973, heeft met een door het Uwv op 29 oktober 2020 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend met het doel een Indicatie banenafspraak te krijgen. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Participatiewet. Appellante heeft op het formulier aangegeven dat zij een opleiding [opleiding] volgt, vrijwilligerswerk verricht en dat zij belemmerd wordt door rugpijn. Bij appellante is sprake van scoliose, facetartrose en discopathie. Appellante heeft verzocht om een verstelbare bureaustoel. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens overleg gevoerd met een verzekeringsarts en op 7 december 2020 gerapporteerd. In het rapport is vermeld dat volgens de verzekeringsarts sprake is van ziekte/gebrek bij appellante en dat appellante als gevolg van aanmerkelijke beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren geen arbeidsvermogen heeft. Tevens is van belang dat zij voor haar specifieke problematiek een specifieke behandeling door professionele therapeuten volgt en ook verder begeleid wordt. Omdat appellante niet beschikt over arbeidsvermogen voldoet zij niet aan de criteria voor een Indicatie banenafspraak. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante bij besluit van 8 december 2020 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2020 ongegrond verklaard. Dit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn onderzoek in bezwaar (bijwonen hoorzitting, medisch onderzoek) geen argumenten gezien om af te wijken van de visie van de verzekeringsarts dat appellante aanmerkelijke beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren en daardoor geen arbeidsvermogen heeft. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit eigen onderzoek dat sprake is van achterdocht, maar dat appellante ontkent waanideeën te hebben. De verzekeringsarts bezwaar en beroep benoemt dat appellante in haar eigen visie vastzit, soms onduidelijke antwoorden geeft en paranoïde ideeën lijkt te hebben, maar dat dit wegens het ontbreken van hulpverlening niet middels medische informatie kan worden onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de standpunten van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige, aangevuld met de toelichting van het Uwv ter zitting onvoldoende aanleiding geven om te twijfelen aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft meegewogen dat het Uwv ter zitting heeft verklaard dat de besluitvorming waarin het ontbreken van arbeidsvermogen is vastgesteld en de aanvraag voor een Indicatie banenafspraak is afgewezen, gezien moet worden in het licht van bescherming van appellante, waarbij het Uwv rekening heeft gehouden met de algehele problematiek van appellante, zowel medisch als in de privésfeer. De rechtbank heeft appellante in navolging van het Uwv in overweging gegeven om een nieuwe aanvraag bij het Uwv in te dienen omdat haar situatie naar zij gesteld heeft, verbeterd is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante betwist de juistheid van het oordeel dat zij niet over arbeidsvermogen beschikt. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv in respectievelijk de aangevallen uitspraak en rapporten van onjuiste feiten zijn uitgegaan. Appellante heeft verwezen naar haar notities bij de kopieën van deze stukken. Aan hetgeen daar genoteerd is, mag volgens appellante geen belang gehecht worden omdat dit op bedrog berust. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij arbeidsvermogen en leervermogen heeft, heeft appellante bij brieven van 6 augustus 2022, 15 augustus 2022 en 3 april 2023 meerdere stukken ingezonden, waaronder (niet limitatief) bankafschriften die details bevatten van bijschrijvingen van salaris, salarisspecificaties, haar curriculum vitae (cv) en bijgewerkte cv’s, een Verklaring Omtrent het Gedrag, financieel jaaroverzichten uit 2017 en 2018, een getuigschrift van door haar gevolgde opleidingen en cursussen, een specialistenbrief radiologie, een plan van aanpak van 10 augustus 2022 van Laborijn, aangifte inkomstenbelasting van 2022, een overzicht ‘communicatie Uwv’, informatie van SpinalMouse en over haar dienstbetrekking bij DHL.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Indicatie banenafspraak in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellante ten tijde van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde beoordeling (november/december 2020) beperkingen had in het persoonlijk en sociaal functioneren en op basis daarvan geen arbeidsvermogen had, waardoor zij niet voldeed aan de criteria voor een Indicatie banenafspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts, verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige getrokken conclusies dat appellante op dat moment niet (structureel) over arbeidsvermogen beschikte. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in de kern een herhaling van wat zij in beroep heeft gesteld en geeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. In het midden wordt gelaten of bepaalde feiten of aspecten mogelijk niet juist genoteerd zijn in de rapporten van het Uwv of in de aangevallen uitspraak, omdat het voor de beoordeling van deze zaak niet van belang zijnde feiten of aspecten betreft. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad in de verschillende medische en arbeidskundige rapporten inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op het hier van belang zijnde beoordelingsmoment niet voldeed aan de voor een Indicatie banenafspraak geldende voorwaarden.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij inmiddels als zelfstandige is begonnen waarbij zij alles wat zij geleerd heeft in de praktijk kan brengen. De Raad kan hierin echter geen onderbouwing vinden voor het standpunt van appellante dat op het moment van de aanvraag in 2020 sprake was van arbeidsvermogen en dat zij toen wel voor een Indicatie banenafspraak in aanmerking had moeten worden gebracht. De omstandigheid dat appellante inmiddels is gaan werken kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Indicatie banenafspraak in stand blijft.
6. Van proceskosten van appellante is niet gebleken. Voorts krijgt appellante het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Op grond van artikel 38b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt onder een arbeidsbeperkte verstaan de persoon, niet zijnde de persoon van wie door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld dat hij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet en die voldoet aan de criteria onder sub a, b, c, d of e van dit artikel.
Op grond van artikel 38d, eerste lid, van de Wfsv draagt het Uwv zorg voor de inrichting en de adequate werking van de registratie van arbeidsbeperkten en is de verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4, onderdeel 7, van de Algemene verordening gegevensbescherming met betrekking tot de verwerking van gegevens, waaronder persoonsgegevens als bedoeld in die verordening, ten behoeve van deze registratie.
Op grond van artikel 38d, negende lid, aanhef en onder c, van de Wfsv worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld, in ieder geval met betrekking tot de vaststelling, bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdelen a en e, ten behoeve van de opname van personen in de registratie als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat het Uwv op verzoek van het college van burgemeester en wethouders of op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 38b, eerste lid, onderdeel a of e, van de Wfsv een beoordeling verricht of die persoon in staat is het wettelijk minimumloon, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Participatiewet, te verdienen.
In artikel 3.5, derde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat in het kader van de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, door het Uwv het arbeidsvermogen van de betrokken persoon wordt beoordeeld.
In artikel 3.5, vierde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat dit arbeidsvermogen wordt getoetst aan de methodiek van drempelfuncties die het Uwv hanteert bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.
In artikel 3.5, vijfde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat een drempelfunctie een bestaande functie op de Nederlandse arbeidsmarkt is die de ondergrens van de verdiencapaciteit markeert, met een minimale belasting waardoor deze geschikt is voor mensen met beperkingen.
In artikel 3.5, zesde lid, van het Besluit SUWI is bepaald dat indien uit de analyse, bedoeld in het derde en vierde lid, blijkt dat een persoon geen drempelfunctie of voor een deel één drempelfunctie kan uitvoeren, de persoon niet geacht wordt in staat te zijn het minimumloon te verdienen met dien verstande dat de beperkingen of belemmeringen die deze persoon ondervindt naar verwachting nog ten minste voor 6 maanden na de beoordeling zullen bestaan.