ECLI:NL:CRVB:2024:1731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
23/2861 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duur en beëindiging van de WIA-uitkering van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen aan appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, geboren in 1981, had zich in 2017 ziekgemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde dat appellante, na medisch onderzoek, in staat was om te werken en dat de geselecteerde functies passend waren. De Raad oordeelde dat het Uwv de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering van zestien maanden terecht had vastgesteld en dat de beëindiging van de uitkering per 16 januari 2022 gerechtvaardigd was. De rechtbank Limburg had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat haar arbeidsverleden langer was dan vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

23/2861 WIA, 23/2870 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 4 september 2023, 22/1279 (aangevallen uitspraak 1) en 22/1104 (aangevallen uitspraak 2) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaken over de vraag of het Uwv de duur van de loongerelateerde WGAuitkering juist heeft vastgesteld en of het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken aan de orde gesteld op een zitting van 24 juli 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1981, heeft voor het laatst gewerkt als pedagogisch medewerker kinderopvang voor 17,835 uur per week bij de [werkgeefster 1 stichting] (werkgeefster 1) en voor 14,272 uur per week bij de [werkgeefster 2 maatschap] (werkgeefster 2). Op 11 september 2017 heeft zij zich ziekgemeld met pijn-, vermoeidheids- en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 9 september 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellante heeft zich bij het Uwv gemeld met toegenomen medische beperkingen per 5 maart 2020, in verband met een enkeloperatie. Ook haar psychische klachten zijn toegenomen. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In dit verband heeft onderzoek plaatsgevonden door een primaire arts en een arbeidsdeskundige. Deze arts heeft appellante op 6 september 2021 gezien op zijn spreekuur en vastgesteld dat appellante op 5 maart 2020 geen benutbare mogelijkheden had door de klinische opname. De arts heeft overwogen dat de toegenomen beperkingen voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante de wachttijd heeft volgemaakt. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat appellante inmiddels weer belastbaar was voor arbeid en deze belastbaarheid per 6 september 2021 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 september 2021. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 33,78%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2021 aan appellante met ingang van 5 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend voor de duur van zestien maanden. Het Uwv heeft het WIA-maandloon berekend op € 2.625,01.
1.3.
Met een tweede besluit van 15 november 2021 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante per 16 januari 2022 beëindigd. Tegen beide besluiten van 15 november 2021 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Met een besluit van 17 november 2021 heeft het Uwv appellante geïnformeerd dat zij over de periode van 1 januari 2020 tot en met 30 november 2021 een nabetaling ontvangt van € 16.325,52. Daarnaast heeft het Uwv bij een tweede besluit van 17 november 2021 over deze nabetaling een bedrag van € 3,09 aan wettelijke rente aan appellante vergoed. Ook tegen de besluiten van 17 november 2021 heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.1.
Met een besluit van 10 mei 2022 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het in 1.2 genoemde besluit van 15 november 2021 en de in 1.4 genoemde besluiten van 17 november 2021 gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 15 november 2021 herroepen voor zover het de hoogte van de WIA-uitkering betreft. Het Uwv heeft de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering gehandhaafd op zestien maanden. Het Uwv heeft ook de besluiten van 17 november 2021 herroepen en een tweede nabetaling gedaan, met vergoeding van wettelijke rente.
1.5.2.
Met een besluit van 14 april 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het in 1.3 genoemde besluit van 15 november 2021 over de beëindiging van de WGA-uitkering per 16 januari 2022 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante meer beperkt geacht en de belastbaarheid van appellante neergelegd in een FML van 28 maart 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de maatmanomvang aangepast naar 32,11 uur per week, het maatmanloon opnieuw berekend, met als uitkomst toevalligerwijs evenals bij de arbeidsdeskundige € 19,09 en nieuwe functies geselecteerd uit dezelfde SBC-codes als de functies die de primaire arbeidsdeskundige heeft geselecteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 34,93%. Dit besluit is op 21 april 2022 aangevuld, in die zin dat het verzoek van appellante om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is afgewezen.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Aangevallen uitspraak 1 (22/1279)
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de duur van de loongerelateerde periode van de WGA-uitkering terecht heeft vastgesteld op zestien maanden. Appellante heeft geen fictief arbeidsverleden, omdat zij in 1997 nog geen 18 jaar was. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de relevante periode voor de vaststelling van het feitelijke arbeidsverleden de kalenderjaren van 1998 tot en met [lees: tot] 2020 omvat, aangezien in 2020 het recht op een WGA-uitkering is ontstaan. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit de dossiergegevens blijkt dat appellante in de jaren 1998 tot en met 2019, met uitzondering van de jaren 1998, 2001, 2002 en 2004, een feitelijk arbeidsverleden van achttien jaar heeft opgebouwd. Dit correspondeert met veertien kalenderjaren vóór 1 januari 2016 en vier kalenderjaren na 1 januari 2016. Dit betekent dat appellante recht heeft op zestien maanden loongerelateerde WGA-uitkering (14 x 1 + 4 x 0,5). Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat haar arbeidsverleden langer is.
Aangevallen uitspraak 2 (22/1104)
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de WIAuitkering van appellante terecht per 16 januari 2022 beëindigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wat betreft de psychische klachten een beeld gezien van een intern en extern consistent geheel, dat door de behandelaren wordt herkend. Omdat appellante beduidend meer spanning ervaart als zij niet goed weet waar zij aan gaat beginnen, heeft hij in de FML opgenomen dat appellante is aangewezen op een voorspelbare werksituatie. Voor de hypersensitiviteit van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende beperking aangenomen, omdat dit geen ziekte is in de zin van de DSM-5. In verband met het geïrriteerde SI-gewricht, de polsklachten, de eczeem en allergieën van appellante heeft hij aanvullende beperkingen aangenomen, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen aanleiding heeft gezien om een urenbeperking aan te nemen. Volgens deze arts heeft appellante geen medische aandoening waarvan bekend is dat deze veelal met een verlies van energie gepaard gaat. Ook heeft appellante een gevuld dagverhaal met tussendoor ontspanningsmomenten. Verder wordt appellante niet behandeld waardoor zij niet beschikbaar zou zijn voor arbeid. Voor het aannemen van een urenbeperking op preventieve gronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen aanwijzingen waaruit volgt dat fulltime werken schade aan de gezondheid van appellante zal toebrengen. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd waarom de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. De stelling van appellante dat zij de functies gezien haar klachten en beperkingen niet kan vervullen is in feite gericht tegen de vastgestelde FML. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de hoogte van het maatmanloon. Het WIA-maandloon waarnaar appellante heeft verwezen is niet hetzelfde als het maatmanloon. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 april 2020 [1] heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat met de aangepaste functieselectie in bezwaar geen reden is ontstaan om een nieuwe uitlooptermijn toe te passen, aangezien de arbeidsdeskundige met de functieselectie is gebleven binnen de SBC-codes van de functies die de primaire arbeidsdeskundige heeft geselecteerd. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 15 november 2021, waarbij de WGA-uitkering per 16 januari 2022 is beëindigd, terecht heeft afgewezen omdat dit besluit niet is herroepen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens.
Aangevallen uitspraak 1
3.1.1.
Appellante is het met aangevallen uitspraak 1 niet eens. Volgens appellante behoort de duur van haar loongerelateerde WGA-uitkering twee maanden langer te zijn, omdat zij in de jaren 1998, 2001, 2002 en 2004 ook in loondienst heeft gewerkt. Zij heeft betoogd dat als in het door het Uwv verstrekte overzicht zou zijn vermeld waar zij werkzaam is geweest, het voor haar gemakkelijker is om haar arbeidsverleden te reconstrueren.
Aangevallen uitspraak 2
3.1.2.
Ook aangevallen uitspraak 2 is volgens appellante niet juist. Zij heeft aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Appellante is uitermate prikkelgevoelig, wat zich uit in onrust, slecht zien, vermoeidheid en waarschijnlijk ook in tremoren. Hoewel de prikkelgevoeligheid is onderkend en in dat verband beperkingen zijn aangenomen, moeten volgens appellante aanvullende beperkingen worden aangenomen voor handelingstempo, inzicht in eigen kunnen, herinneren, verdelen van de aandacht, concentratie, samenwerken en zien. Op preventieve gronden zou tevens een urenbeperking moeten worden aangenomen. In verband met haar vermoeidheidssyndroom, nachtblindheid, slecht zien en angsten is appellante beperkt voor ’s nachts werken. Als gevolg van de tremoren in haar handen en benen gelden volgens appellante beperkingen voor autorijden, hand- en vingergebruik en werken aan een toetsenbord. Appellante heeft verder aangevoerd dat het maatmaninkomen niet juist is vastgesteld. De twee functies waarmee appellante haar jaarloon verdiende, vormen de basis voor haar maatmaninkomen. Volgens appellante is het niet redelijk om het inkomen van deze twee afzonderlijke functies te middelen. Volgens appellante heeft zij bij een werkgeefster 1 meer uren gewerkt en werd zij door die werkgeefster betaald naar haar opleiding en periodieken. Zij heeft niet bemerkt dat zij bij werkgeefster 2 iets minder betaald heeft gekregen. Volgens appellante had haar maatmanloon uitsluitend moeten worden gebaseerd op het loon bij werkgeefster 1. Appellante heeft tevens aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor haar. Bovendien had in bezwaar volgens appellante een nieuwe uitlooptermijn moeten worden toegepast, omdat er verschillen zijn met de primair geselecteerde functies, ook al komen deze uit dezelfde SBC-codes. Ook is het verzoek om vergoeding van de in deze bezwaarprocedure gemaakte kosten volgens appellante ten onrechte afgewezen. Tot slot heeft appellante de Raad verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkering en om vergoeding van immateriële schade.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De Raad stelt vast dat uitsluitend in geschil is of het Uwv de duur van de aan appellante toegekende loongerelateerde uitkering juist is vastgesteld. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv de duur van de loongerelateerde periode van de WGA-uitkering terecht heeft vastgesteld op zestien maanden. Niet gebleken is dat appellante in de jaren 1998, 2001, 2002 en 2004 over 52 dagen loon heeft ontvangen. Ook in hoger beroep heeft appellante haar stelling dat zij in die jaren wél in loondienst heeft gewerkt niet onderbouwd.
4.2.
De gronden die appellante tegen aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd, slagen dus niet.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd per 16 januari 2022. Daarnaast is in geschil of het Uwv de door appellante in bezwaar gemaakte kosten had moeten vergoeden, aangezien bij het bestreden besluit het maatmaninkomen gewijzigd is vastgesteld.
4.4.
Wat betreft de beroepsgrond van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat, oordeelt de Raad met de rechtbank dat het medische onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2022 blijkt dat hij dossierstudie heeft verricht, appellante heeft onderzocht op het medisch gedeelte van de hoorzitting op 7 maart 2022 en de door appellante overgelegde medische stukken kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien meer beperkingen aan te nemen dan de primaire arts had gedaan en heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat tot het aannemen van meer of zwaardere beperkingen dan neergelegd in de FML. In wat appellante daartegen heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor een ander oordeel.
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat het medisch oordeel van de (verzekerings)artsen van het Uwv niet te volgen. Uit de rapporten van 28 maart 2022 en 9 augustus 2023 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadrukkelijk rekening heeft gehouden met de klachten van appellante, met name de vermoeidheidsklachten. Hij heeft daarbij de medische informatie van de behandelend artsen betrokken, waaronder brieven van de radioloog van 1 oktober 2021 en de psychiater van 10 maart 2022. Naar aanleiding van de in beroep door appellante overgelegde brieven van 6 maart en 26 mei 2023 van de internist van de Vermoeidheidskliniek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook toegelicht waarom daarin geen onderbouwing is te zien voor het standpunt van appellante dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met de concentratieklachten en dat er een urenbeperking zou zijn aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 maart 2022, aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om, in aanvulling op de al aangenomen medische beperkingen, een urenbeperking aan te nemen. Wat appellante daartegen heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Appellante heeft ook niet onderbouwd welke informatie de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemist.
4.6.
De beroepsgrond dat de geselecteerde functies niet passend zijn, slaagt niet. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met het arbeidskundige rapport van 8 april 2022 voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. Dat appellante geen affiniteit heeft met de betreffende functies, betekent niet dat deze functies niet passend voor haar zijn.
4.7.
De beroepsgrond dat haar maatmaninkomen niet juist is vastgesteld, omdat het niet redelijk is het inkomen van deze twee afzonderlijke functies te middelen slaagt niet. Op grond van artikel 7a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt het maatmaninkomen vastgesteld door het loon dat appellante met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar. Niet valt in te zien waarom geen rekening mag worden gehouden met het loon bij werkgeefster 2 van appellante, waarvan het uurloon slechts € 0,41 lager lag dan het loon dat zij bij werkgeefster 1 verdiende. Zoals in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 april 2022 ook is vermeld, is uitgegaan van een samengestelde maatmanomvang van 32,11 uur per week en is het maatmanuurloon niet het gemiddelde van beide uurlonen, maar het
gewogengemiddelde van beide uurlonen. Aldus is er ook rekening gehouden met het feit dat appellante bij werkgeefster 1 meer uren werkzaam is geweest dan bij werkgeefster 2.
4.8.
De beroepsgrond dat een nieuwe uitlooptermijn had moeten worden toegepast omdat er verschillen zijn met de primair geselecteerde functies, ook al komen deze uit dezelfde SBCcodes, slaagt niet. Zoals de rechtbank heeft overwogen, mogen door het Uwv vervangende voorbeeldfuncties worden geselecteerd indien het de verzekerde op grond van de voorgehouden functies voldoende duidelijk kon zijn dat hij ook voor het vervullen van de vervangende functies geschikt zou kunnen worden geacht. Daarbij geldt dat er in ieder geval sprake is van een voldoende mate van verwantschap indien vervangende voorbeeldfuncties worden geselecteerd die vallen onder een eerder geselecteerde SBCcode, omdat het daarbij gaat om functies die wat betreft werkzaamheden voor ten minste 65% overeenstemmen. Het enkele feit dat de functies verschillen, betekent dus niet dat er een nieuwe uitlooptermijn in acht moet worden genomen. Appellante heeft ook niet gesteld dat de gewijzigde functies niet voor ten minste 65% overeenkomen.
4.9.
Niet valt in te zien waarom het Uwv – nu er geen sprake is van een herroeping van het besluit van 15 november 2021 – gehouden zou zijn de kosten van bezwaar te vergoeden. Appellante heeft haar beroepsgrond dat deze vergoeding ten onrechte is afgewezen op geen enkele wijze onderbouwd.
4.10.
De gronden die appellante tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, slagen dus niet.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat het Uwv de duur van de loongerelateerde WGAuitkering juist heeft vastgesteld en dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd per 16 januari 2022. Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de hoger beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6 van de Wet WIA
1. De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
2. Bij het vaststellen van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid wordt, zo mogelijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden, maar wordt buiten beschouwing gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen. Indien de verzekerde arbeid verricht of laatst heeft verricht waarvoor de werkgever loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt in verband met een verminderde loonwaarde van de verzekerde, wordt bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid rekening gehouden met deze omstandigheid.
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, en 5 wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid, en de artikelen 4 en 5 nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld die voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en gedeeltelijk arbeidsgeschikten verschillend kunnen zijn.
(…)
Artikel 15 van de Wet WIA
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder arbeidsverleden verstaan de periode die wordt berekend door samentelling van:
a. het aantal kalenderjaren, vanaf en met inbegrip van 2013 tot en met het kalenderjaar onmiddellijk voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dag is gelegen waarop het recht op een uitkering op grond van deze wet is ontstaan, of zou zijn ontstaan als artikel 23, zesde lid, of 64, elfde lid, niet zou zijn toegepast, waarin de werknemer over 208 of meer uren loon heeft ontvangen; en
b. het aantal kalenderjaren, gelegen in de periode vanaf en met inbegrip van 1998 tot 2013, waarover de werknemer aantoont over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben ontvangen; en
c. het aantal kalenderjaren vanaf en met inbegrip van het jaar waarin de werknemer zijn 18e verjaardag bereikte tot 1998.
2. Een kalenderjaar wordt in aanmerking genomen bij de berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, indien volgens de informatie als bedoeld in artikel 33d van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de werknemer in dat jaar over 52 of meer dagen respectievelijk over 208 of meer uren loon heeft ontvangen, waarbij voor 1 januari 2013 52 of meer dagen bepalend is en vanaf 1 januari 2013 208 of meer uren.
(…)
Artikel 7a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
1. Het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 6, eerste en derde lid, artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW en artikel 1 van de Wet WIA, wordt vastgesteld door het loon, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen a en b, dat de verzekerde of de jonggehandicapte met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Bij de toepassing van het eerste lid worden het loon verdiend met maatgevende arbeid en het aantal uren van de maatgevende arbeid in volledige aangiftetijdvakken in aanmerking genomen en worden daarbij de aangiftetijdvakken buiten beschouwing gelaten waarin geen sprake is van maatgevende arbeid van de verzekerde of de jonggehandicapte of waarin sprake is van arbeid in een urenomvang die niet maatgevend is.
(…)
Artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
5. Indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, betaalt het bestuursorgaan de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener stelt de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos voor de door deze voldane eigen bijdrage. De rechtsbijstandverlener doet aan de Raad voor rechtsbijstand opgave van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan.

Voetnoten

1.CRvB 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:948.