ECLI:NL:CRVB:2024:1727
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 mei 2021 in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 mei 2021, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 47,55%. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De zaak is behandeld na hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.
Appellant heeft zich op 7 mei 2019 ziekgemeld en heeft een WIA-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts van het Uwv heeft zijn belastbaarheid vastgesteld in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Na bezwaar en een herbeoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 47,55%. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarbij is geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad concludeert dat de door hem ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om aan de eerdere beoordelingen te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de beslissing van het Uwv, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.