ECLI:NL:CRVB:2024:1727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
23/660 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 mei 2021 in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 mei 2021, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 47,55%. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De zaak is behandeld na hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Appellant heeft zich op 7 mei 2019 ziekgemeld en heeft een WIA-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts van het Uwv heeft zijn belastbaarheid vastgesteld in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Na bezwaar en een herbeoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 47,55%. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarbij is geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad concludeert dat de door hem ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om aan de eerdere beoordelingen te twijfelen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de beslissing van het Uwv, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/660 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 januari 2023, 21/5254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam bank] te [vestigingsplaats] ([naam bank])
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 mei 2021 heeft vastgesteld op 47,55%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en oordeelt dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft deze zich onttrokken aan de zaak en heeft mr. J.E. Jalandoni zich als opvolgend advocaat gesteld en de gronden van hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[naam bank], eigenrisicodrager voor de Wet WIA, heeft als partij deelgenomen aan het geding, waarbij [naam gemactigde] zich als gemachtigde heeft gesteld.
Appellant en Uwv hebben over en weer nadere stukken ingediend. [naam bank] heeft op deze stukken niet inhoudelijk gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 augustus 2024. Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Jalandoni. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger. Namens [naam bank] is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als [naam functie] voor 36 uur per week bij [naam bank]. Op 7 mei 2019 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een arts van het Uwv heeft appellant op 12 april 2021 telefonisch gesproken. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellant vastgelegd in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2021. De arbeidsdeskundige heeft appellant op basis daarvan geschikt geacht voor de functies van magazijnmedewerker, administratief medewerker notaris/advocaat/rechtbank en archiefmedewerker en berekend dat appellant 45,54% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellant daarop bij besluit van 6 mei 2021 over de periode van 4 mei 2021 tot en met 18 juni 2022 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar de voornoemde mate van arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hem naar aanleiding daarvan na de hoorzitting op 28 oktober 2021 op het spreekuur onderzocht. Geconcludeerd is dat de door de primaire arts vastgestelde medische belastbaarheid kan worden onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld en geconcludeerd dat de functie van magazijnmedewerker ongeschikt is voor appellant. In plaats daarvan is de reservefunctie van productiemedewerker industrie voor de schatting gebruikt. Samen met de wel geschikte overige twee functies is berekend dat appellant 47,55% arbeidsongeschikt is en is de resterende verdiencapaciteit gewijzigd vastgesteld op € 2.644,05. De hoogte van de toegekende WIA-uitkering wijzigt hierdoor echter niet. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 mei 2021 bij besluit van 19 november 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de conclusie dat de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld in de FML van 22 april 2021. Voor een urenbeperking is geen aanleiding gezien op grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Volgens de rechtbank heeft appellant geen objectieve medische gegevens overgelegd die in een andere richting wijzen, zodat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek. Uitgaande van de juistheid van de in de FML opgenomen beperkingen moeten de functies volgens de rechtbank voor appellant geschikt worden beschouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv het arbeidsgeschiktheidspercentage van appellant terecht heeft vastgesteld op 47,55%.
3. Naar aanleiding van een herbeoordeling heeft het Uwv appellant bij besluit van 12 oktober 2023 met ingang van 1 maart 2023 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80-100%.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep de gronden van beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Uit recent onderzoek bij Altrecht blijkt dat sprake is van velerlei psychische klachten en dat stoornissen op psychisch gebied zijn vastgesteld. Hij gebruikt diverse medicijnen. Al deze klachten waren volgens hem ook al aanwezig op de datum in geding en hebben tot onvoldoende beperkingen geleid. Appellant houdt voorts staande dat de geselecteerde functies voor hem niet geschikt zijn. Met name de functie administratief medewerker is ongeschikt, omdat hij op de afdeling crediteurenadministratie wordt geconfronteerd met de (schulden)problemen van anderen en er sprake is van veel klantcontact. Hiertoe is appellant niet in staat. Appellant concludeert dat hij volledig én duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2024 – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.3.
De [naam bank] heeft zich achter het standpunt van het Uwv geschaard.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 mei 2021 van 47,55% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Procesorde
5.1.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
5.1.2.
Bij e-mailbericht van 5 augustus 2024 heeft de gemachtigde van appellant een brief van de behandelend GZ-psycholoog en psychiater van Altrecht van 25 juli 2024 ingebracht. Vaststaat dat dit bericht met bijbehorende stukken niet binnen de termijn van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is ingediend. Voor het antwoord op de vraag of het overleggen van stukken in strijd is met de goede procesorde is doorslaggevend of een zinvolle bespreking van de stukken op de zitting kan plaatsvinden. [1] In dat verband komt aan het procesbelang van de andere partij zwaarwegende betekenis toe.
5.1.3.
In dit geval ging het om medische stukken die aan de zijde van het Uwv een beoordeling vergden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarmee enige tijd gemoeid is. Het Uwv is dan ook, gelet op het feit dat de stukken pas 3 dagen voor de zitting werden ingediend, niet in de gelegenheid geweest adequaat te reageren voorafgaand aan of tijdens de zitting. Dit is door de gemachtigde van het Uwv ter zitting ook te kennen gegeven. Hierdoor is een zinvolle bespreking van de stukken tijdens de zitting niet mogelijk geweest. Het toelaten van de stukken zou betekenen dat de behandeling van de zaak zou moeten worden geschorst of heropend wat in strijd is met een doelmatige procesvoering. Hoewel voorstelbaar is dat appellant zijn behandelaars om een reactie heeft gevraagd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2024 en hij hierop even moest wachten zoals hij ter zitting heeft toegelicht, is in dit verband van belang dat (de gemachtigde van) appellant op geen enkel moment heeft gemeld dat hij in afwachting was van deze stukken. Zijn verklaring dat hij vanwege vakantie niet eerder de stukken kon inbrengen is onvoldoende. Van hem als gemachtigde kan immers tijdens vakantie worden verlangd dat de lopende zaken worden waargenomen.
5.1.4.
Het voorgaande betekent in dit geval dat de goede procesorde zich ertegen verzet om de door appellant ingebrachte stukken toch toe te laten. De Raad laat het e-mailbericht van 5 augustus 2024 en de daarbij behorende medische informatie daarom buiten beschouwing.
Inhoudelijke beoordeling
6.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Medische beoordeling
6.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
6.2.2.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De informatie van Altrecht van 27 december 2022 heeft het Uwv weliswaar aanleiding gegeven appellant per die datum volledig arbeidsongeschikt te beschouwen en per 1 maart 2023 in aanmerking te brengen voor een volledige WIA-uitkering, echter bevat de informatie geen aanknopingspunten om appellant per datum in geding van 4 mei 2021 méér beperkt te achten dan is vastgelegd in de FML van 22 april 2021. De FML is gebaseerd op de in voornoemde informatie genoemde angststoornis en depressieve klachten. Dat de daaraan verbonden beperkingen per datum in geding onvoldoende tegemoetkomen aan de klachten is met voornoemde informatie, die vooral ingaat op de subjectief door appellant geuite klachten, door appellant niet onderbouwd. De informatie van Altrecht van 8 maart 2024 is hiertoe ook onvoldoende. Overwogen wordt dat de brief ziet op een intake in maart 2024, bijna drie jaar na de datum in geding. De genoemde diagnose gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en een somatisch-symptoomstoornis is niet onderbouwd met een medische objectivering en een verband tussen die diagnose en de beperkingen geldend op de datum in geding ontbreekt.
6.2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarom worden gevolgd in zijn conclusies in het rapport van 7 mei 2024 dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om aan te nemen dat er ten tijde van de eindewachttijdbeoordeling per datum in geding van 4 mei 2021 al sprake was van geen benutbare mogelijkheden.
6.2.4.
Appellant heeft verder in hoger beroep geen informatie ingebracht die leidt tot twijfel aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid per datum in geding. De door de gemachtigde van appellant ter zitting gegeven toelichting op de brief van de behandelend psycholoog en psychiater van Altrecht van 25 juli 2024, die blijkens overweging 5.1.4 buiten beschouwing is gelaten, is onvoldoende. Dat persoonlijkheidskenmerken en psychische problemen al vóór het l8e levensjaar aanwezig zouden zijn geweest, zegt onvoldoende over beperkingen per datum in geding van 4 mei 2021. Daarbij geldt dat appellant met die persoonlijkheidskenmerken heeft gewerkt als die al vóór het 18e levensjaar aanwezig waren.
6.2.5.
Geconcludeerd wordt dat ook in hoger beroep moet worden uitgegaan van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Er bestaat daarom geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
Arbeidskundige beoordeling
7.1.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In aanvulling hierop wordt als volgt overwogen.
7.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de functie van administratief medewerker voor hem niet geschikt is wegens het in de functie voorkomende klantcontact en conflicthantering. In tegenstelling tot de berekening van zijn gemachtigde ter zitting bedraagt de conflicthantering niet 15% van de taken en dus ook niet vijf uur per week. Uit de functieomschrijving in het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt dat het telefonisch contact met deelnemers, belangbehartigers en belanghebbenden weliswaar voor 15% onderdeel is van het takenpakket, echter in dat contact is slechts incidenteel sprake van omgaan met conflicten, voortvloeiende uit telefonisch of schriftelijk contact. Op grond van de FML wordt appellant in staat geacht tot het hanteren van telefonische conflicten en is hij niet beperkt op klantcontact. Daarom kan niet worden ingezien dat de functie voor hem ongeschikt is. Zijn grond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 47,55% in stand blijft.
9. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:844.