In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als verkoopmedewerker werkzaam was, had zich op 12 april 2021 ziekgemeld vanuit de Werkloosheidswet (WW) en verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de ZW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 12 april 2021 en vorderde een eerder verstrekt voorschot van € 1.276,65 terug, omdat de appellant een benadelingshandeling zou hebben gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de appellant ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst en de beëindiging van zijn dienstverband arbeidsongeschikt was, en dat hij geen medische gegevens had overgelegd die deze conclusie konden weerleggen. In hoger beroep handhaafde de Raad het oordeel van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet had aangetoond dat hij op de relevante data arbeidsgeschikt was. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had geweigerd en het voorschot had teruggevorderd, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de appellant kreeg geen proceskostenvergoeding.