ECLI:NL:CRVB:2024:1724

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
23/1604 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en terugvordering voorschot wegens benadelingshandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als verkoopmedewerker werkzaam was, had zich op 12 april 2021 ziekgemeld vanuit de Werkloosheidswet (WW) en verzocht om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de ZW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 12 april 2021 en vorderde een eerder verstrekt voorschot van € 1.276,65 terug, omdat de appellant een benadelingshandeling zou hebben gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de appellant ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst en de beëindiging van zijn dienstverband arbeidsongeschikt was, en dat hij geen medische gegevens had overgelegd die deze conclusie konden weerleggen. In hoger beroep handhaafde de Raad het oordeel van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet had aangetoond dat hij op de relevante data arbeidsgeschikt was. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had geweigerd en het voorschot had teruggevorderd, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de appellant kreeg geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

23/1604 ZW
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 april 2023, 22/780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als verkoopmedewerker bij [werkgever] . Op 1 oktober 2020 heeft hij
zich ziekgemeld bij zijn werkgever. Op 27 november 2020 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waardoor zijn dienstverband met ingang van 1 maart 2021 is geëindigd. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 1 maart 2021 per die datum een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft zich op 12 april 2021 vanuit de WW bij het Uwv ziekgemeld. Bij besluit van 14 juli 2021 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat nog niet op zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) kon worden beslist, omdat het Uwv nog niet over alle relevante informatie beschikt. Daarom is besloten om de ZW-uitkering vanaf 12 juli 2021 als voorschot te betalen.
1.3.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens het dossier bestudeerd, appellant telefonisch gesproken en informatie opgevraagd bij zijn huisarts en bij de bedrijfsarts. Naar aanleiding daarvan heeft de verzekeringsarts appellant gezien op het spreekuur van
21 juli 2021. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 3 augustus 2021 geconcludeerd dat appellant wegens ziekte arbeidsongeschikt is voor de maatgevende arbeid. Op datum van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was appellant dat ook al. De arbeidsongeschiktheid is doorlopend aanwezig geacht, zodat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid volgens de verzekeringsarts is gelegen op of voor de datum van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 augustus 2021 blijvend geheel geweigerd appellant per 12 april 2021 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat hij ziek was toen hij een vaststellingsovereenkomst ondertekende en op het moment dat het dienstverband eindigde. Hierdoor heeft appellant volgens het Uwv een benadelingshandeling gepleegd. Bij besluit van 2 september 2021 heeft het Uwv het aan appellant verleende voorschot van € 1.276,65 teruggevorderd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft appellant op 8 en 21 december 2021 telefonisch gesproken met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in het rapport van 23 december 2021 geconcludeerd dat de verzekeringsarts terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf datum ziekmelding bij de eigen werkgever op 1 oktober 2020 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest en daarom zowel ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst op
27 november 2020 als ten tijde van de beëindiging van het dienstverband op 1 maart 2021 arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 3 januari 2022 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 augustus 2021 en 2 september 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het op basis van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende aannemelijk geacht dat sprake is van een doorlopende ziekteperiode vanaf 1 oktober 2020 en dat appellant nog arbeidsongeschikt was toen hij de vaststellingsovereenkomst ondertekende en toen het dienstverband eindigde. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die de rechtbank daaraan hebben doen twijfelen of anderszins aannemelijk gemaakt dat de door de verzekeringsartsen getrokken conclusie onjuist is. De ter zitting ingenomen stelling dat uit het huisartsenjournaal blijkt dat hij tussen 13 november 2020 en 2 april 2021 geen gesprekken met de praktijkondersteuner
heeft gevoerd, heeft de rechtbank onvoldoende geacht om te oordelen dat het door de
verzekeringsartsen ingenomen standpunt onjuist is. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Het Uwv was daarom gehouden een maatregel op te leggen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de gedraging appellant niet of verminderd kan worden verweten. Appellant heeft dat ook niet gesteld. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de betreffende gedraging terecht aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie. De daarbij behorende maatregel bestaat uit een blijvend gehele weigering van de uitkering. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het Uwv daarvan had moeten afwijken. Appellant heeft geen dringende redenen als bedoeld in artikel 45, vierde lid, van de ZW aangevoerd op grond waarvan het Uwv had kunnen afzien van het opleggen van een maatregel. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat de maatregel voor appellant onaanvaardbare gevolgen heeft.
2.2.
Omdat de ZW-uitkering terecht aan appellant is geweigerd, heeft hij volgens de rechtbank ook geen recht op de voorschotten die aan hem zijn verstrekt. Het Uwv is gelet op artikel 33 van de ZW gehouden om die voorschotten van hem terug te vorderen, tenzij er sprake is van dringende redenen. Gesteld noch gebleken is dat er in dit geval sprake is van dergelijke dringende redenen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank dan ook niet geheel of gedeeltelijk van terugvordering hoeven afzien.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden van bezwaar en beroep. Hij handhaaft zijn standpunt dat ten onrechte door het Uwv en door de rechtbank is geconcludeerd dat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd. Ten tijde van het tekenen van de vaststellingsovereenkomst op 27 november 2020 en bij de beëindiging van het dienstverband op 1 maart 2021 was hij niet arbeidsongeschikt. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte anders geconcludeerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant onverminderd naar de verklaring die de huisarts heeft gegeven aan de verzekeringsarts op 11 mei 2021, waaruit blijkt dat hij op die data niet onder behandeling was van de praktijkondersteuner GGZ.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten van het Uwv om appellant blijvend geheel een ZW-uitkering te weigeren en het betaalde voorschot van € 1.276,65 van hem terug te vorderen, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
4.3.1.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Het ter zitting door appellant naar voren gebrachte herhaalde standpunt dat hij ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst op 27 november 2020 en de uitdiensttreding op 1 maart 2021 niet langer ziek was, overtuigt ook in hoger beroep niet. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
4.3.2.
Allereerst is dit standpunt niet onderbouwd met nadere (medische) gegevens waaruit blijkt dat sprake is geweest van een onderbreking van de arbeidsongeschiktheid van appellant op of omstreeks die data. Uit de brief van de huisarts van 11 mei 2021 blijkt weliswaar dat appellant door de praktijkondersteuner GGZ is behandeld op 16 oktober 2020, 30 oktober 2020, 13 november 2020 en daarna pas weer vanaf 2 april 2021, echter wordt met de rechtbank geoordeeld dat dat onvoldoende is om daaraan de conclusie te verbinden dat appellant op de tussengelegen data in geding arbeidsgeschikt was. Er kunnen immers andere redenen zijn geweest voor de onderbreking met een aantal maanden. Ter onderbouwing van zijn standpunt had appellant bijvoorbeeld een verklaring van de huisarts of de praktijkondersteuner GGZ, dat hij niet langer onder behandeling was omdat hij hersteld was, kunnen inbrengen. Appellant heeft het ter zitting ingenomen standpunt dat dit niet mogelijk is, desgevraagd niet onderbouwd.
4.3.3.
Voorts strookt het standpunt van appellant niet met zijn verklaring aan de verzekeringsarts tijdens het spreekuur van 17 mei 2021: “Ik heb mij ziek moeten melden in augustus vorig jaar” en met de notitie van de verzekeringsarts: “klant geeft aan dat hij feitelijk ziek is gebleven”.
4.3.4.
Gelet op het voorgaande wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het op basis van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende aannemelijk is dat sprake is van een doorlopende ziekteperiode vanaf 1 oktober 2020 en dat appellant nog arbeidsongeschikt was toen hij de vaststellingsovereenkomst ondertekende en op het moment dat het dienstverband eindigde.
4.4.
De Raad onderschrijft eveneens het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat het Uwv vanwege de door appellant gepleegde benadelingshandeling gehouden was hem een maatregel op te leggen. Ook in hoger beroep heeft appellant geen omstandigheden naar voren gebracht die tot verminderde verwijtbaarheid zouden moeten leiden. Het ter zitting ingenomen standpunt dat hij teveel stress had om zijn dienstverband te laten voortduren leidt, net als in beroep, niet tot een andersluidend oordeel. De rechtbank wordt daarom gevolgd in het oordeel dat het Uwv de betreffende gedraging terecht heeft aangemerkt als een gedraging van de vierde categorie en appellant blijvend geheel een ZW-uitkering heeft geweigerd. Appellant heeft geen dringende redenen naar voren gebracht die ertoe leiden dat het Uwv van het opleggen van een maatregel had hoeven afzien.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat het Uwv de aan appellant verstrekte voorschotten op de ZW-uitkering terecht van hem heeft teruggevorderd worden eveneens onderschreven. Ook in hoger beroep is gesteld noch gebleken dat er in dit geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv hiervan geheel of gedeeltelijk had hoeven af te zien.
4.6.
Omdat de Raad geen twijfel heeft aan de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige, zoals door appellant ter zitting is verzocht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering met ingang van 12 april 2021 en de terugvordering van het voorschot van bruto € 1.276,65 in stand blijven.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Rentema-Westerhof, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
(getekend) A.M. Rentema-Westerhof
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: Voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45, eerste lid, van de Ziektewet
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
(…)
j. indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit onderdeel is niet begrepen het niet nakomen van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, en 49; (…)
Op grond van het tweede lid (voor zover van belang) wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het vierde lid kan het Uwv afzien van het opleggen van een
maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Volgens het zesde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
Uit de Nota van Toelichting bij het Maatregelenbesluit (Stb. 2007, 304) komt naar voren dat bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van een per categorie genoemd percentage (standaardmaatregel) van de uitkering, waarbij binnen de in het Maatregelenbesluit vastgestelde boven- en ondergrenzen afwijking mogelijk. Binnen deze bandbreedte is er beleidsvrijheid bij het afstemmen van de hoogte en duur van de maatregel op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Het Uwv heeft met de Beleidsregel invulling gegeven aan deze beleidsvrijheid.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) valt de plicht om het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de werkhervattingskas, de eigenrisicodrager of het Toeslagenfonds niet te benadelen onder de verplichtingen uit de vierde categorie.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Maatregelenbesluit wordt bij het niet nakomen van verplichtingen uit de vierde categorie de maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Maatregelenbesluit wordt bij het niet nakomen van een verplichting uit de derde categorie de maatregel vastgesteld op 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel Maatregelen Uwv wordt bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie de hoogte van de maatregel vastgesteld
op 50 procent indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Artikel 33, eerste lid, van de ZW bepaalt dat het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit
als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen
anderszins onverschuldigd is betaald; door het Uwv wordt teruggevorderd.
In het zesde lid is bepaald dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uwv
kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.