ECLI:NL:CRVB:2024:1718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
21/1036 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die na een ongeval met hersenletsel en andere klachten uitviel uit haar werk, stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de medische en arbeidskundige grondslagen voldoende waren onderbouwd. De Raad volgde de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die stelden dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, ondanks haar klachten. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante had geen nieuwe medische gegevens ingediend die haar standpunt onderbouwden, en de Raad zag geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op de juiste wijze is uitgevoerd en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

21/1036 WIA
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2021, 19/1318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam ex-werkgeefster] te [vestigingsplaats] (ex-werkgeefster)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 26 september 2018 een WIA-uitkering heeft geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.Th.G. Hegge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgeefster heeft mr. D.P.M.A.H. Roks, advocaat, een zienswijze ingediend.
Appellante en Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hegge. Het Uwv en werkgeefster zijn niet verschenen. Het onderzoek is ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken en reacties ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 30 september 2015 na een ongeval met hersenletsel, een fractuur aan de rechterpols en klachten aan de rechterelleboog uitgevallen uit haar werkzaamheden voor 19,52 uur per week als verkoopmedewerkster. Daarnaast heeft appellante oogklachten.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 30 augustus 2018 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 7 september 2018 – mede op basis van een rapport van klinisch neuropsycholoog S.M.M. Verstraeten van 11 januari 2018 – geconcludeerd dat appellante door het ongeval cognitieve, energetische en ook in enige mate locomotore gevolgen heeft en dat daardoor sprake is van vermindering van haar belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 september 2018, waarbij onder meer beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week zijn aangenomen.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 18 september 2018 vermeld dat appellante niet geschikt is voor de maatgevende functie van verkoopmedewerkster. Aan de hand van wat appellante nog kan verdienen met voor haar geschikte geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 5,06%.
1.4.
Bij besluit van 19 september 2018 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 26 september 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
De verzekeringsarts heeft na ontvangst van de informatie van de oogarts in een aanvullend rapport van 20 september 2018 vermeld dat met correctie voldoende visus is om actief te zijn in werk en dat de visus past bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties.
1.6.
In bezwaar is appellante aansluitend aan de hoorzitting onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 27 maart 2019 vermeld dat de ingebrachte gegevens – waaronder een rapport van klinisch neuropsycholoog Verstraeten van 7 december 2018 – en de bevindingen bij psychisch en lichamelijk onderzoek geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 april 2019 enkele door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen omdat deze niet geschikt zijn. Op grond van de resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 9,69%.
1.7.
Bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 september 2018 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en geen reden te hebben om aan de toelichting van de verzekeringsartsen te twijfelen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen alle beschikbare medische informatie op een heldere manier in de afweging hebben betrokken. Appellante heeft geen nieuwe (medische) stukken ingebracht die haar standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt is onderbouwen. Het door appellante in beroep ingediende rapport van klinisch neuropsycholoog Verstraeten en revalidatiearts S.P.M. Kuppens van 4 maart 2020, waarin is vermeld dat werkhervatting onmogelijk is gebleken, ziet op een ziekmelding van appellante in oktober 2019. De beoordelingsdatum in deze procedure, te weten 26 september 2018, ligt ruim een jaar daarvoor. Dat appellante per 26 november 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen, maakt niet dat daarmee wordt aangetoond dat de belastbaarheid, zoals die op de datum in geding is vastgesteld, onjuist is. Daarbij zijn de beoordelingskaders van ZW en de Wet WIA verschillend en zijn er aanwijzingen dat het werk waarin appellante heeft hervat te belastend is geweest. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de functies niet geschikt zijn.
Besluitvorming na nieuwe ziekmelding.
3. Bij besluit van 29 oktober 2021 heeft het Uwv appellante na aanleiding van ziekmeldingen in augustus 2019 (vanuit de situatie dat appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving) en in oktober/november 2019 (vanuit werk) met ingang van 29 augustus 2019 een IVA-uitkering toegekend. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts van 14 oktober 2021 ten grondslag.
Het standpunt van appellante
4.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij door haar medische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen volledig arbeidsongeschikt is. Zij meent dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van neuroloog P. Verlooy van 31 januari 2021/20 maart 2021 (onderzoeksdatum 30 september 2020) en een concept rapport van 1 juli 2022 van klinisch neuropsycholoog prof. dr. H.A.M. Middelkoop (onderzoeksdatum 22 oktober 2021, in opdracht van neuroloog Verlooy ) ingediend. Vervolgens heeft appellante nog een (herzien) expertiserapport van neuroloog Verlooy van 12 november 2022, een definitief NPO-rapport van klinisch neuropsycholoog prof. dr. Middelkoop van 23 augustus 2022 en een rapport van medisch adviseur M.R. Coehoorn van 21 november 2022 ingediend. Genoemde rapporten zijn alle opgesteld in het kader van een aansprakelijkheidsprocedure naar aanleiding van het ongeval. Appellante meent dat de verschillende NPO’s en rapporten die zij heeft ingebracht haar klachten en beperkingen bevestigen en de conclusie dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Daarbij is volgens appellante op de datum in geding sprake van klachten en beperkingen in dezelfde omvang als op 29 augustus 2019, voortkomend uit het ongeval van 30 september 2015. Als haar standpunt niet wordt gevolgd, verzoekt appellante de Raad om een deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen en heeft in hoger beroep nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht
.
Het standpunt van ex-werkgeefster
4.3.
Ex-werkgeefster heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft zich aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank.

Het oordeel van de Raad

5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
5.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 september 2022 toegelicht dat het NPO-rapport van klinisch neuropsycholoog Middelkoop geen aanleiding geeft tot wijziging van het standpunt van het Uwv en dat geen reden is om aanvullende beperkingen aan te nemen voor aandacht, concentratie, geheugen prikkelverwerking, overzicht, handelingstempo en/of emotieregulatie. Met de in de FML opgenomen voorwaarden bij 1.9.10, te weten geen complexe taken, hectiek vermijden, geen bovennormale aandachtstaken, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate tegemoet gekomen aan eventueel afgenomen volgehouden aandacht. In het rapport van 5 juni 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat ook het definitieve rapport van neuroloog Verlooy van 12 november 2022 geen wijziging brengt in zijn eerder ingenomen standpunt, omdat neuroloog Verlooy zijn diagnose niet heeft gewijzigd en omdat Verlooy heeft opgemerkt dat de gebruikelijke activiteiten in het dagelijks leven mogelijk zijn. Dit betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat FML-scores 1.1 tot en met 1.8, die zien op activiteiten in het dagelijks leven, normaal zijn. In de toevoeging daarbij van neuroloog Verlooy , te weten “met min of meer hinder en tekortkomingen”, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens het rapport van 5 juni 2023 geen aanleiding gezien om meer of andere beperkingen aan te nemen.
5.2.2.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit het door Middelkoop verrichte NPO volgt dat de aandacht van appellante te trekken en te houden was, het tempo van reageren/denken normaal is en dat de cognitieve functies intact imponeren (buiten amnesie voor het ongeval en enige moeite met het plaatsen van persoonlijke gebeurtenissen die hebben plaatsevonden na het ongeval), dat bij het NPO dat in november 2017 heeft plaatsgevonden is vastgesteld dat de verdeelde aandacht en de executieve functies in gestructureerde situaties passend waren bij leeftijd en opleidingsniveau en dat bij het NPO van 1 juli 2022 geen beperkingen bij verkeersdeelname worden gerapporteerd. Tijdens het spreekuur bij de verzekeringsartsen in 2017 en 2018 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2019 zijn geen bijzonderheden geconstateerd ten aanzien van aandacht en concentratie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat met de beperkingen op de FML in de rubrieken 1 en 2 (naast de hiervoor genoemde voorwaarden bij item 1.9.10 is appellante is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder hoog handelingstempo en met beperkingen voor het omgaan met conflicten en samenwerken) in voldoende mate is tegemoetgekomen aan de klachten en beperkingen van appellante en dat daarom geen aanleiding bestaat meer of verdergaande beperkingen aan te nemen.
5.2.3.
Over de in het rapport van neuroloog Verlooy geconstateerde verminderde visus heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de visus van appellante altijd al slecht was, dat zij hiermee haar verkoopwerk heeft kunnen doen en dat met correctie er ruim voldoende visus is om actief te zijn in werk. Een eventuele beperking op reuk is niet relevant, omdat in het CBBS-bestand geen functies voorkomen waarin een beroep wordt gedaan op een intacte reuk.
5.2.4.
In de hierboven genoemde rapporten is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de rapporten van neuroloog Verlooy en klinisch neuropsycholoog Middelkoop . De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze rapporten deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is voor meer beperkingen. Deze conclusie kan worden gevolgd. Daarbij geldt te meer dat de door appellante ingebrachte rapporten zijn opgemaakt in een ander kader, te weten in het kader van een aansprakelijkheidsprocedure naar aanleiding van het ongeval, waarbij het in de rapporten gebruikte beoordelingsinstrument AMA-guides niet direct vertaald kan worden naar het beoordelingskader van de Wet WIA. Aan de conclusie van verzekeringsarts Coehoorn dat appellante terecht volledig is afgekeurd, kan dan ook in het kader van deze procedure geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Daarbij heeft Coehoorn zich gebaseerd op de rapporten van Verlooy en Middelkoop , welke rapporten de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid heeft besproken en beoordeeld. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dus ook niet om een deskundige te benoemen.
5.2.5.
Ook in het feit dat aan appellante met ingang van 29 augustus 2021 een IVA-uitkering is toegekend, bestaat geen reden om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de datum in geding, te weten 26 september 2018. Uit het rapport van 14 oktober 2021 volgt dat appellante zich op 29 augustus 2019 vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving heeft ziekgemeld in verband met een operatie voor een baarmoederverwijdering. De primaire arts heeft de datum van deze ziekmelding vanwege de operatie, 29 augustus 2019, als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt en geconcludeerd dat sprake is van een forse toename van de mentale en fysieke beperkingen. In het rapport van 5 juni 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat hij de door de arts – niet zijnde een verzekeringsarts – aangenomen uitgebreide en forse beperkingen en voorwaarden in het persoonlijk en sociaal functioneren niet kan volgen in relatie tot de zeer geringe afwijkingen die zijn gevonden tijdens het onderzoek en de mate van objectivering van de mentale/cognitieve klachten door neuroloog Verlooy en neuropsycholoog Middelkoop , waarover de primaire arts niet de beschikking had. Ook deze motivering kan worden gevolgd. Bovendien bestaat reeds op grond van het feit dat de primaire arts heeft geconcludeerd dat sprake is van een toename van de fysieke en psychische beperkingen per 29 augustus 2019, geen reden om op de datum in geding in deze zaak te komen tot meer beperkingen dan zijn vastgesteld op de FML van 7 september 2018.
5.2.6.
Omdat de Raad geen twijfels heeft over de medische beoordeling is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
5.3.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. ter Heerdt