ECLI:NL:CRVB:2024:1700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
23/181 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet langer woonachtig was op het opgegeven adres. Appellant ontving sinds 4 september 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op adres X te [woonplaats]. Echter, op 9 september 2020 deed hij een aanvraag voor bijzondere bijstand voor een ander adres, Y, en op 25 september 2020 verklaarde hij dat hij op adres Y woonde. Na een huisbezoek op 29 december 2020, waaruit bleek dat appellant niet op adres X woonde, heeft het college de bijstand per 2 oktober 2020 ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en houdt de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand.

Uitspraak

23/181 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 november 2022, 21/3606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 20 augustus 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet langer woonachtig was op adres X. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in ieder geval vanaf 2 oktober 2020 niet meer op adres X woonachtig was en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door dat niet te melden. De Raad kan zich vinden in dit oordeel en bevestigt de aangevallen uitspraak.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Dögan, advocaat, kantoorgenoot van mr. Arslan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 september 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Hij stond in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op adres X te [woonplaats] .
1.2.
Op 9 september 2020 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand gedaan voor de eerste huur, waarborgsom en inrichtingskosten voor adres Y te [woonplaats] .
1.3.
Na de retourontvangst van een aan appellant gezonden uitkeringsspecificatie met daarop de melding “woont hier niet” heeft een medewerker van de gemeente Den Haag appellant op 25 september 2020 gebeld. Appellant heeft toen verklaard dat de brievenbus dichtgeplakt was door de huisbaas en dat zijn post verstuurd kon worden naar adres Y, in plaats van adres X.
1.4.
Op 26 november 2021 heeft het college appellant in de BRP uitgeschreven op adres X.
1.5.
Op 2 december 2020 heeft appellant telefonisch laten weten nog steeds op adres X te wonen en niet te begrijpen waarom het college post naar adres Y heeft verstuurd. Omdat hij de borg niet kon betalen en het college de aanvraag om bijzondere bijstand had afgewezen, is de huur van de woning op adres Y uiteindelijk niet doorgegaan. Appellant heeft het college vervolgens verzocht om brieven naar zijn advocaat te sturen.
1.6.
Op 29 december 2020 hebben twee medewerkers van de gemeente Den Haag een huisbezoek afgelegd aan de woning op het adres X. De verhuurder van appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat appellant niet woont op adres X en dat hij de kamer sinds medio 2019 aan iemand anders verhuurt. Hij heeft appellant destijds alleen aan een briefadres geholpen. Appellant betaalde hem voor de inschrijving.
1.7.
Met een besluit van 11 januari 2021 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken vanaf 2 oktober 2020 en kosten van bijstand tot een bedrag van € 973,63 van appellant teruggevorderd.
1.8.
Met een besluit van 1 februari 2021 heeft het college de uitschrijving uit de BRP herzien.
1.9.
Het college heeft, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2021 met een besluit van 3 mei 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig was op adres X. Appellant heeft het college niet tijdig en niet volledig ingelicht over zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg van de schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“16.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van het huisbezoek op 29 december 2021 zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser ondanks zijn eigen verklaring daaromtrent niet op het adres X woonachtig was. De rechtbank wijst in dit verband naar de constatering dat eiser op het moment van het huisbezoek niet in de woning was, maar aan kwam lopen, dat eiser het licht in de kamer niet kon vinden, dat in de kamer geen persoonlijke administratie werd aangetroffen en eiser desgevraagd kledingstukken niet kon vinden. Dat eiser de weergave van het huisbezoek betwist passeert de rechtbank, nu uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 26 februari 2021 (SGR 21/138) blijkt dat eiser ter zitting heeft erkend dat de rapportage een juiste weergave van de bevindingen van het huisbezoek bevat.
16.2.
Naar het oordeel van de rechtbank doet aan het voorgaande niet af dat de uitschrijving uit het adres X bij besluit van 1 februari 2021 is herzien. Immers, uit dat besluit blijkt dat de betreffende dienst – de Dienst Publiekszaken – eiser bij een drietal huisbezoeken niet heeft aangetroffen op adres X , maar dat de uitschrijving desondanks uit coulance is herzien. Het herzieningsbesluit bewijst derhalve niet dat eiser op dat moment aldaar woonde.
16.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van het huisbezoek, alsmede de verklaring van de huisbaas dat eiser al geruime tijd niet op adres X woonde en dat vanaf september 2020 post retour werd gezonden en dat eiser sinds 2 oktober 2020 niet meer in [woonplaats] was ingeschreven, verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser in ieder geval vanaf 2 oktober 2020 niet op het adres X woonde.
16.4.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat eiser zijn verplichting tot het verschaffen van inlichtingen, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden. Eiser had verweerder moeten inlichten over zijn adres en woonsituatie. Nu eiser dit niet heeft gedaan, integendeel verweerder ten onrechte heeft bericht op het adres X te wonen en voorts de informatie over zijn adres en woonsituatie van belang was voor het bepalen van het recht op bijstand, was verweerder bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, van de PW het recht op bijstand van eiser per 2 oktober 2020 te herzien, althans in te trekken, en het te veel betaalde van eiser terug te vorderen.”
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat uit het adresonderzoek en de gesprekken die appellant heeft gehad genoegzaam bekend is geworden dat hij altijd woonachtig is geweest in [woonplaats] en dus recht heeft op bijstand.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Wat appellant aanvoert is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen over.
4.2.
Appellant heeft aan het eind van de zitting zonder nadere toelichting nog aangevoerd dat de terugvordering onredelijke gevolgen heeft en dus in strijd is met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond blijft buiten bespreking. De beroepsgrond is namelijk, in strijd met de goede procesorde, pas ter zitting aangevoerd. Niet valt in te zien dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. Benhaddou