ECLI:NL:CRVB:2024:170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
22/513 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering op basis van eerdere WIA-beoordeling en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een ZW-uitkering aan appellante, die zich opnieuw ziek had gemeld. Appellante had eerder een WIA-beoordeling ondergaan, waarbij zij niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante vanaf 28 oktober 2020 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beoordeling zouden ondermijnen. Appellante had aangevoerd dat haar medische klachten, waaronder fibromyalgie en andere aandoeningen, niet goed waren meegenomen in de beoordeling van haar belastbaarheid. De Raad volgde dit standpunt niet en concludeerde dat de medische beperkingen van appellante sinds de WIA-beoordeling niet waren toegenomen. De Raad bevestigde dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt waren voor appellante, waardoor de weigering van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/513 ZW
Datum uitspraak: 31 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 januari 2022, 21/881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante vanaf 28 oktober 2020 een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder bij de WIA-beoordeling per 2 juni 2018 geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Akbaba, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport van een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige (expertiserapport) ingezonden.
Het Uwv heeft gereageerd op het expertiserapport en heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante werkte als schoonmaakster voor 14,5 uur per week en heeft zich op 16 februari 2015 ziekgemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft geweigerd aan appellante met ingang van 2 juni 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als schoonmaakster, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies waarmee zij 98,08% kan verdienen van het loon dat zij in haar eigen werk ontving.
1.2.
Op 17 februari 2020 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In een rapport van 10 augustus 2020 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er naast de bekende klachten als gevolg van fibromyalgie sprake is van nieuwe psychische klachten. De verzekeringsarts heeft uit zorgvuldigheid daarom informatie opgevraagd bij de psycholoog. In verband met corona heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. De verzekeringsarts heeft in zijn nadere rapport van 19 oktober 2020 vastgesteld dat ten aanzien van de medische objectiveerbaarheid geen sprake is van nieuwe feiten, zodat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 juli 2018 nog van kracht is. De verzekeringsarts vindt dat appellante op 20 oktober 2020 geschikt te achten is voor de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies. Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het Uwv de ZWuitkering per diezelfde datum beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft zich op 28 oktober 2020 opnieuw ziekgemeld. Een verzekeringsarts heeft appellante op 2 december 2020 telefonisch gesproken en dossierstudie verricht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en appellante doorlopend geschikt is voor de functies die bij de WIAbeoordeling in 2018 zijn geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 11 december 2020 aan appellante per 28 oktober 2020 geen ZW-uitkering toegekend.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2020 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De vaststelling van de mogelijkheden om arbeid te kunnen verrichten is voorbehouden aan de verzekeringsarts en niet aan een medisch behandelaar (zoals in dit geval een huisarts). De stelling dat de verzekeringsartsen de ernst van haar klachten hebben miskend heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat het niet gaat om de medische klachten als zodanig, maar om als gevolg van ziekte objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 januari 2021 gemotiveerd toegelicht dat de door appellante overgelegde medische informatie een bevestiging is van de gestelde diagnoses en geen nieuwe informatie bevat op grond waarvan er reden is om af te wijken van de door de primaire verzekeringsarts gestelde conclusie. Er is op 6 juli 2018 een FML opgesteld waarbij rekening is gehouden met de klachten en objectieve beperkingen en met ingang van 28 oktober 2020 is er geen sprake van een nieuw ziektebeeld of nieuwe beperkingen. Het beeld is dan ook ongewijzigd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 december 2020 volgens de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker/samensteller lichamelijk en psychisch zeer licht belastend is waardoor deze functie geschikt is voor appellante. Volgens de rechtbank heeft appellante in beroep verder niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op 28 oktober 2020. De rechtbank heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om die conclusie te trekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 28 oktober 2020 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid zijnde één van de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij lijdt aan fibromyalgie, PDS, CTS beiderzijds, een leverfunctiestoornis als gevolg van medicatiegebruik en een somatische symptoomstoornis. Dit vertaalt zich in heftige continue pijn in de handen die doortrekt naar haar armen en schouders. Volgens appellante zijn haar pijnklachten en beperkingen aan haar handen, armen en schouders onvoldoende meegenomen en is haar belastbaarheid onjuist vastgesteld. Er is geen rekening gehouden met de somatisch onvoldoende verklaarbare lichamelijke klachten. In de verklaring van de huisarts van 6 september 2020 staat dat appellante in haar dagelijks leven enorm beperkt is, dat haar werkbelasting nihil is en dat zij niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Appellante vindt dat zij niet in staat is de geduide functies te verrichten. Binnen de functies worden de handen, armen en schouders veelvuldig belast. In functie 111180 moet gereedschap worden gebruikt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige expertise van 3 november 2022 ingebracht van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundig adviseur M. Overduin.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2023, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering appellante een ZW-uitkering toe te kennen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIA-beoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts bij de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
4.5.
In geschil is de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 28 oktober 2020 terecht heeft geweigerd, omdat haar medische beperkingen op die datum niet zijn toegenomen ten opzichte van de FML van 6 juli 2018.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 januari 2021 dat er geen sprake is van een nieuw ziektebeeld of nieuwe beperkingen. Met haar pijnklachten en objectieve beperkingen is in de FML van 6 juli 2018 al rekening gehouden. Er zijn geen medisch objectiveerbare gegevens waaruit blijkt dat die beperkingen zijn toegenomen. Het in hoger beroep door appellante ingebrachte expertiserapport van verzekeringsarts Van Amelsfoort geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.7.
Van Amelsfoort heeft in het expertiserapport geconstateerd dat sprake is van discrepantie tussen dat wat de huisarts aangeeft over het functioneren van appellante en dat wat het Uwv aangeeft over haar belastbaarheid. Hij heeft uit spreekuurcontact met appellante, anamnese, dagverhaal en dossieronderzoek geconcludeerd dat er bij appellante sprake is van een somatische symptoomstoornis/fibromyalgie naast aanvullende degeneratieve afwijkingen van de nekwervelkolom, status na twee operatieve behandelingen van een carpaaltunnelsyndroom met blijvende klachten, prikkelbare darmsyndroom, status na een fractuur ter hoogte van de rechterschouder en bekken (ongeval in 1992 gepaard met hoofdletsel en tijdelijk coma volgens appellante) met blijvende belasting gerelateerde klachten naast cognitief ervaren functieverlies. Dit ziektebeeld (samengesteld) kan de klachten en de ernst van de door appellante ervaren belemmeringen verklaren. Er dienen volgens Van Amelsfoort verdergaande beperkingen aangenomen te worden voor het gebruik van de handen, het belasten en gebruik van de lage rug en nek en schouder (rechts) en voor persoonlijk functioneren. In verband met chronische vermoeidheidsklachten bij een doorgaans onderbroken slaap, bij voortdurende chronische pijnklachten, leidende tot langere tijd rust/recuperatie op de middag, is sprake van beperkt energetisch vermogen. Om die reden is appellante dan ook maximaal zes uur per dag en 30 uur per week belastbaar voor werk. Van Amelsfoort heeft deze beperkingen in een FML vastgelegd. Op basis daarvan zijn de geduide functies niet geschikt voor appellante.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in reactie op het rapport van Van Amelsfoort allereerst op gewezen dat het onderzoek door Van Amelsfoort twee jaar na de datum in geding is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet verder geen verschil tussen wat de huisarts en het Uwv aangeven over het functioneren van appellante. Het is aan het Uwv en dus niet aan de huisarts om te beoordelen of aan het niet-functioneren een medisch substraat ten grondslag ligt en wat dat betekent voor de belastbaarheid in werk. De door Van Amelsfoort vermelde fracturen worden in de medische informatie niet genoemd noch geobjectiveerd. De daarbij gestelde klachten hebben appellante nooit eerder belemmerd om het eigen werk te doen. Dat geldt ook voor de degeneratieve afwijkingen van de cervicale wervelkolom. Nog afgezien van de vraag of degeneratieve afwijkingen aanleiding geven tot beperkingen, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen uitslagen van beeldvormend onderzoek waarin dit bevestigd wordt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet niet waar Van Amelsfoort de bevinding dat sprake is van persoonlijkheidsproblematiek op heeft gebaseerd. Dat sprake zou zijn van een beperkte coping en van aggravatie bij fysiek onderzoek bevestigt dat sprake is van moeilijk te objectiveren problematiek. Aan de beperkingen van appellante ligt een beperkt medisch substraat ten grondslag. Het aangeven van zware beperkingen is niet aangewezen omdat het appellante bevestigt in haar geclaimde onvermogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een urenbeperking niet van toepassing voor appellante. Een urenbeperking wordt slechts aangenomen als de stoornissen en de daaraan gerelateerde beperkingen objectief zijn vastgesteld. Bij niet goed te objectiveren klachtenbeelden of een (forse) discrepantie tussen de objectief medische feiten en de ervaren klachten en beperkingen, zoals bij appellante het geval is, wordt uiterst terughoudend omgegaan met het aannemen van een urenbeperking. Hiermee wordt voorkomen dat minder adequaat (pijn)gedrag, gewenning en conditieverlies gehonoreerd wordt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat de expertise van Van Amelsfoort geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aldus inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat en waarom Van Amelsfoort niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de FML van 6 juli 2018 per 28 oktober 2020 niet meer geldt en moet worden aangepast en dat een milde urenbeperking aangewezen was. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt dat er geen medisch objectiveerbare aanleiding is om voor de door Van Amelsfoort genoemde fracturen en degeneratieve afwijkingen beperkingen op te nemen. Over de overige aandoeningen zijn Van Amelsfoort en het Uwv het eens over de gestelde diagnoses. In het rapport van Van Amelsfoort wordt geen objectief medische toename van beperkingen gezien maar een andere waardering van een in wezen ongewijzigd medisch beeld.
4.10.
De medische beperkingen van appellante zijn sinds de eerdere WIA-beoordeling niet toegenomen. Dat betekent dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 28 oktober 2020 voor appellante geschikt zijn. Deze vaststelling is voldoende voor een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het expertiserapport wordt afgewezen. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S.C. Scholten