ECLI:NL:CRVB:2024:1690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
23/1911 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot afwijzing van een Wajong-aanvraag

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv het verzoek van appellante om haar een Wajong-uitkering toe te kennen, terecht heeft afgewezen onder verwijzing naar een eerdere afwijzing van een dergelijk verzoek. Appellante heeft op 13 november 2009 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die op 16 februari 2010 werd afgewezen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. In de daaropvolgende jaren heeft appellante meerdere keren een Wajong-aanvraag ingediend, die telkens werd afgewezen onder verwijzing naar de eerdere besluiten. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet is teruggekomen op de eerdere afwijzing en dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat de medische gegevens die appellante heeft ingediend geen nieuw licht werpen op haar belastbaarheid en dat de eerdere besluiten zorgvuldig zijn genomen. De weigering om terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 blijft in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

23/1911 WAJONG
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 mei 2023, 21/5278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uwv het verzoek van appellante om haar een Wajong-uitkering toe te kennen, terecht heeft afgewezen onder verwijzing naar een eerdere afwijzing van een dergelijk verzoek van appellante. Volgens appellante heeft het Uwv haar verzoek ten onrechte afgewezen en is het bestreden besluit tevens evident onredelijk. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Appellante is verschenen in het bijzijn van haar partner, bijgestaan door mr. Ullah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1990, heeft op 13 november 2009 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante vanaf haar zeventiende verjaardag niet 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en zij op [geboortedag] 2008 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Met een besluit van 16 februari 2010 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 15 november 2012 heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag bij het Uwv ingediend. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv dit verzoek bij besluit van 25 januari 2013 afgewezen, onder verwijzing naar het besluit van 16 februari 2010. In het kader van het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft ingediend, heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellante per [geboortedag] 2007 neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2013. Een arbeidsdeskundige heeft passende functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante nog steeds minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Met een beslissing op bezwaar van 23 juli 2013 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.3.
Op 10 maart 2017, 21 februari 2020 en 17 februari 2021 heeft appellante nogmaals Wajong-aanvragen bij het Uwv ingediend. Appellante heeft een brief van haar huisarts van 9 maart 2017, een brief van een cardioloog van 29 februari 2020 en informatie van een reumatoloog van 11 december 2020 ingediend. Na (verzekerings-)geneeskundige onderzoeken heeft het Uwv afwijzend op deze aanvragen beslist, onder verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten. Appellante heeft tegen geen van deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 4 mei 2021 heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag bij het Uwv ingediend. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv deze aanvraag bij besluit van 27 mei 2021 afgewezen, onder verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een behandelplan van 7 juni 2021 van SGGZ ingediend. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die alsnog moeten worden meegenomen bij de Wajong-beoordeling. Met de beslissing op bezwaar van 13 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het Uwv terecht niet teruggekomen van het besluit van 16 februari 2010, zonder dat dit evident onredelijk is. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat het besluit van 16 februari 2010 is gebaseerd op een medisch onderzoeksrapport, waarin is aangenomen dat op het zeventiende en achttiende levensjaar van appellante sprake was van een hartaandoening en een carpaal tunnel syndroom. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 24 mei 2013 vastgesteld dat op het zeventiende en achttiende levensjaar van appellante tevens sprake was van een persoonlijkheidsstoornis.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen goed hebben gemotiveerd dat het behandelplan van SGGZ en de brief van de cardioloog geen aanleiding geven voor een ander oordeel. Zij heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 26 november 2021 voldoende heeft toegelicht dat een persoonlijkheidsstoornis een wezenlijk andere diagnose is dan een PTSS. Een persoonlijkheidsstoornis is per definitie vanaf de vroege jeugd aanwezig en niet valt af te leiden dat de diagnose PTSS in 2007/2008 al gold, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast is volgens de verzekeringsartsen niet vastgesteld dat de pols- en handklachten, reuma, CVS en fibromyalgie, nek- en rugklachten, orthostatische intolerantie en geheugenstoornissen al bestonden op het zeventiende en achttiende levensjaar van appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de weigering om terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 onterecht en tevens evident onredelijk is. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met haar persoonlijke situatie die erin gelegen is dat zij destijds niet de juiste begeleiding van haar ouders en van Jeugdzorg heeft gehad. Vanaf haar vroege jeugd of later, voor de achttiende verjaardag, kampt zij met complexe traumaproblematiek. Als gevolg van haar persoonlijkheidsstoornis vertoonde zij bovendien vermijdend gedrag, waardoor de medische diagnoses pas later zijn vast komen te staan. Appellante acht haar situatie uitzichtloos en omdat de huisartsen geen journaal met betrekking tot haar zeventiende en achttiende levensjaar meer beschikbaar hebben in het archief, is volgens haar geen sprake van equality of arms. Volgens appellante is aannemelijk dat de PTSS, pols- en handklachten, reuma, CVS en fibromyalgie, nek- en rugklachten, orthostatische intolerantie en geheugenstoornissen al aanwezig waren op haar zeventiende en achttiende levensjaar. Appellante heeft een brief van 6 mei 2013 van PsyQ, een psychiatrisch behandelplan van 19 december 2014, enkele pagina’s met informatie van Jeugdzorg, een brief van een GZpsycholoog van 14 september 2021, journaalregels van de huisarts uit 2002 en een verklaring van haar moeder ingediend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 september 2023 ingediend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering terug te komen van de afwijzing van de eerdere Wajong-aanvraag in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 22 september 2023 overtuigend onderbouwd dat de medische gegevens die appellante heeft ingediend geen ander licht werpen op de belastbaarheid, zoals aangenomen op de zeventiende en achttiende verjaardag van appellante. Zij heeft overwogen dat de diagnose PTSS pas in 2014 is vastgesteld. Dat de trauma’s waaruit een PTSS voortkomt in het verleden liggen, is volgens haar logisch en duidelijk.
4.2.2.
De door appellante aangevoerde omstandigheid dat de huisarts geen informatie over haar medische toestand rond haar zeventiende en achttiende verjaardag heeft kunnen verstrekken omdat die niet meer beschikbaar is, betekent niet dat sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms. Het gaat om een (herhaalde) laattijdige aanvraag, wat volgens vaste rechtspraak [1] met zich meebrengt dat de bewijslast en daarmee ook het bewijsrisico bij de aanvrager liggen, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 16 februari 2010 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 3:1, eerste lid, van de Wajong:
Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, in de zin van dit hoofdstuk, is de persoon die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 3:2, aanhef, van de Wajong:
Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 3:3, van de Wajong:
1. De jonggehandicapte heeft recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 3:2, onderdeel a of b bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is.
5. Voor de toepassing van het eerste […] lid wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene die minder dan 25% arbeidsongeschikt is […].

Voetnoten

1.Zie bijv. de uitspraken van de Raad van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.