Uitspraak
mr. W. de Rooy-Bal.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant door het Uwv per 1 april 2022, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als technisch medewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met oogklachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv heeft na onderzoek door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant met een arbeidsongeschiktheid van 29,73% in staat is om bepaalde functies te vervullen. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat zijn medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Hij heeft een brief van zijn oogarts overgelegd waarin zijn klachten worden bevestigd, maar het Uwv blijft bij zijn standpunt dat de medische situatie van appellant niet is verslechterd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad concludeert dat de medische beperkingen van appellant adequaat zijn beoordeeld en dat hij in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft daarom in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.