ECLI:NL:CRVB:2024:1678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
23/1127 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van waarnemingen van arbeid verricht bij een restaurant

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de waarnemingen van handhavingsmedewerkers onvoldoende specifiek zijn en dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De handhavingsmedewerkers hebben echter in de maanden augustus, september, november en december 2021 in totaal 25 waarnemingen verricht bij een Indiaas restaurant, waarbij de appellant 15 keer is gezien. De Raad oordeelt dat de waarnemingen voldoende concreet zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de identiteit van de waargenomen persoon. De appellant heeft zelf erkend regelmatig bij het restaurant te komen en is formeel in dienst getreden na de waarnemingen. De Raad concludeert dat de appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, wat de intrekking van de bijstand rechtvaardigt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de appellanten krijgen geen proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23.1127 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 maart 2023, 22/3489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
Zitting heeft: E.C.E. Marechal, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: N. Benhaddou
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 augustus 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.E. de Jong, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of het college de bijstand van appellanten terecht heeft ingetrokken over de maanden augustus, september, november en december van 2021 en of het college over die periode terecht een bedrag van € 6.302,80 van appellanten heeft teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit verrichte waarnemingen blijkt dat appellant in deze maanden op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij een restaurant, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het college.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen het bestreden besluit niet kunnen dragen, omdat de waarnemingen onvoldoende specifiek zijn en wat de waarnemers hebben gezien niet klopt. Appellant stelt dat een confrontatie ter plaatse had moeten plaatsvinden zodat de identiteit van de waargenomen persoon had kunnen worden gecontroleerd. Appellant stelt dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dit volgt volgens appellant ook uit de door hem in beroep overgelegde verklaring van de restauranthouder.
3. Dit betoog slaagt niet. Twee handhavingsmedewerkers van de gemeente Groningen zijn een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer de LinkedIn pagina van appellant geraadpleegd. Daarop staat dat hij werkt bij een Indiaas restaurant. Bij dat restaurant hebben de handhavingsmedewerkers vervolgens in de maanden augustus, september, november en december van 2021 in totaal 25 waarnemingen verricht, waarbij appellant 15 keer is waargenomen. Anders dan appellant heeft aangevoerd zijn de verrichte waarnemingen voldoende concreet en blijkt daaruit genoegzaam dat hij in de maanden hier in geding bij het restaurant aanwezig was en/of werkzaamheden verrichtte. In het verslag van de waarnemingen is duidelijk en gedetailleerd opgenomen wie, wanneer en op welk tijdstip bij het restaurant is waargenomen en wat daarbij is gezien. Uit dit verslag volgt dat meermaals is waargenomen dat appellant de keuken van het restaurant uit komt met tassen eten, hij die in de maaltijdbox zet op een brommer of fiets bestemd voor bezorging van maaltijden, daarmee wegrijdt en later weer terug komt.
4. Anders dan appellant heeft aangevoerd bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de handhavingsmedewerkers bij aanvang van de waarnemingen ter plekke de identiteit van de waargenomen persoon hadden moeten controleren. Dat zou immers afdoen aan de effectiviteit van dit onderzoeksmiddel. Overigens blijkt uit de stukken dat de handhavingsmedewerkers – mede gelet op de opvallende haardracht van appellant – geen enkele twijfel hadden over de identiteit van appellant. Deze handhavingsmedewerkers hebben daarnaast zelf ook op 5 april 2022 met appellant een uitvoerig gesprek gevoerd. De Raad heeft verder geen enkel aanknopingspunt om te twijfelen aan wat is waargenomen. Er zijn eerder feiten en omstandigheden aan te wijzen die de waarnemingen bevestigen. Naast de bij aanvang van het onderzoek al geconstateerde vermelding op de LinkedIn pagina van appellant dat hij werkzaam was bij het restaurant, heeft hij zelf tijdens het gesprek op 5 april 2022 erkend dat hij regelmatig bij het restaurant komt en weleens op de bezorgfiets fietst. Verder is hij bij het restaurant op 6 april 2022, de dag na het gesprek met de handhavingsmedewerkers, formeel in dienst getreden.
5. Het restaurant is een plaats waar gewoonlijk arbeid wordt verricht. Gelet op het feit dat appellant daar in de maanden hier in geding tijdens gebruikelijke arbeidsuren aanwezig was en bovendien ook meermalen is waargenomen dat hij bezorgwerkzaamheden verrichtte, bezien in samenhang met de hiervoor genoemde overige onderzoeksbevindingen, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat appellant daar op die momenten op geld waardeerbare arbeid verrichtte. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1] De enkele door appellant ingebrachte verklaring van de restauranthouder dat hij ‘niet in deze maanden voor het restaurant heeft gewerkt’ doet daar niet aan af. Deze verklaring is summier en pas in januari 2023 opgesteld. De verklaring is verder – in het licht van de eerder genoemde onderzoeksbevindingen – op zichzelf onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
7. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding van proceskosten en zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) N. Benhaddou (getekend) E.C.E. Marechal

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1327.