ECLI:NL:CRVB:2024:1668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/2670 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en het beginsel van wapengelijkheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 11 juli 2021 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als horecamedewerker werkte, had zich op 23 februari 2020 ziekgemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde de uitkering omdat appellant meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat het besluit in strijd was met het beginsel van wapengelijkheid, omdat hij niet in staat was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending van het beginsel van wapengelijkheid was. De Raad concludeerde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft daarom in stand, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2670 ZW
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2023, 22/6297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 11 juli 2021 heeft beëindigd. Appellant heeft aangevoerd dat het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering is genomen in strijd met het beginsel van wapengelijkheid. Dat is volgens de Raad niet het geval. Daarom blijft de beëindiging van de ZW-uitkering in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2024. Voor appellant is mr. Coskun verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft gewerkt als horecamedewerker voor 38 uur per week. Op 23 februari 2020 heeft hij zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 26 mei 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Hij heeft functies geselecteerd en berekend dat appellant nog 66,21% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 juni 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 11 juli 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit op 2 februari 2022 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 2 november 2022 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 2 februari 2022 gegrond verklaard en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest. In de primaire fase en in de bezwaarfase is namelijk geen sprake geweest van een spreekuurcontact waarbij appellant is onderzocht door een verzekeringsarts. Omdat appellant de medische grondslag van het primaire besluit in bezwaar gemotiveerd heeft betwist, had in bezwaar een medisch onderzoek tijdens een spreekuurcontact moeten plaatsvinden. Dat is alleen anders als de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat dit geen toegevoegde waarde heeft. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 januari 2022 gegeven motivering om af te zien van een medisch onderzoek vond de rechtbank onvoldoende. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Partijen hebben berust in de uitspraak van de rechtbank.
1.4.
In het kader van het nieuw te nemen besluit op het bezwaar van appellant, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 december 2022 schriftelijk gerapporteerd, en daarbij ook gereageerd op een brief van 12 september 2022 van een GZ-psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat het feitencomplex, dat voor een groot gedeelte bestond uit de nauwgezette beschrijving van de klachten en afwijkingen door de primaire arts, een zorgvuldige heroverweging in bezwaar mogelijk maakte. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat hij appellant zelf ook heeft geobserveerd tijdens de hoorzitting. Tot slot heeft hij in bezwaar ook rekening gehouden met de recent verkregen informatie van de fysiotherapeut en de psycholoog.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juni 2021 (opnieuw) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd waarom is afgezien van een spreekuur en een eigen lichamelijk onderzoek. Wat appellant verder in beroep aangevoerd heeft, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat met zijn (pijn)klachten onvoldoende rekening is gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellant
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door de inzet van een (partijdige) verzekeringsarts van het Uwv op achterstand is gezet. Appellant heeft een minimuminkomen en daarom niet de financiële middelen om een eigen onafhankelijke deskundige in te schakelen en verkeert daarom in bewijsnood. Appellant wil dat deze ongelijkheid wordt hersteld en verzoekt de Raad om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft ter zitting verder onbetwist gesteld dat op basis van gegevens uit Suwinet blijkt dat appellant sinds oktober 2023 beschikt over meer dan een minimuminkomen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De Raad begrijpt het beroep van appellant aldus, dat hij een beroep doet op het beginsel van wapengelijkheid (equality of arms) en meent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met dat beginsel. Dat beroep slaagt niet. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van schending van dat beginsel.
4.3.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in beroep medische informatie in te brengen. Het arrest Korošec [1] brengt niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelende medisch sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een tegenrapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen. De door appellant wél ingebrachte medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over zijn belastbaarheid. Daarom is het beginsel van wapengelijkheid in dit geval niet geschonden.
4.4.
Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten, nog daargelaten dat ter zitting bleek dat appellant geen minimuminkomen heeft, maar werkt en daarmee een maandinkomen verdient.
4.5.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van wapengelijkheid, is er geen aanleiding om op die grond een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec).