ECLI:NL:CRVB:2024:1667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/3185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid van functies na WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 56,95% per 1 december 2021. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de vastgestelde psychische en fysieke beperkingen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek adequaat is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 56,95% in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3185 WIA
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2023, 22/3629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 december 2021 heeft vastgesteld op 56,95%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. Steijgerwalt hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, kantoorgenoot van mr. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als service medewerkster ICT voor 35,86 uur per week. Op 24 juli 2017 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 22 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 51,01%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 22 juli 2021 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Na een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid op 3 februari 2021 heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden meer beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 56,95%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 november 2021 vastgesteld dat appellante per 24 september 2021 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen en dat de WIA-uitkering per 1 december 2021 wijzigt.
1.3
Bij besluit van 14 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft een tussenuitspraak gedaan en daarin geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat daarmee het bestreden besluit niet goed is gemotiveerd. In de primaire fase heeft alleen een telefonisch spreekuur met een arts plaatsgevonden en in de bezwaarfase is er alleen een hoorzitting via videobellen met de verzekeringsarts bezwaar en beroep geweest. De rechtbank vindt de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullende rapport van 11 november 2022 waarom een fysiek spreekuur geen meerwaarde zou hebben gehad niet toereikend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat appellante in de primaire fase, in de bezwaarfase en tijdens de hoorzitting naast psychische klachten ook lichamelijke klachten heeft vermeld. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek te herstellen door appellante alsnog door een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten onderzoeken tijdens een fysiek spreekuurcontact.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak appellante op 20 april 2023 onderzocht op een fysiek spreekuur. In zijn rapport van 11 mei 2023 heeft hij de klachten die appellante ervaart en de onderzoeksresultaten van het fysiek en psychisch onderzoek beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport aangegeven dat hij geen reden ziet om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen dan zijn opgenomen in de FML van 26 oktober 2021.
2.3.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het door hem verrichte aanvullend medisch onderzoek het geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek heeft hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en heeft alle klachten van appellante beschreven en betrokken in zijn beoordeling. Gelet op de verrichte onderzoeksactiviteiten is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Verder is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Daarbij is hij zowel voor links als rechts uitgegaan van hand- en polsklachten door peesontstekingen, een ganglionoperatie en lichte gewrichtsslijtage van de duimmuis. In de FML is voldoende rekening gehouden met deze klachten. Ook is in de FML voldoende rekening gehouden met de lichte nek-, schouder- en rugafwijkingen en de psychische klachten van appellante. Er is geen medisch objectieve onderbouwing voor verdergaande beperkingen. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Door de gegrondverklaring van het beroep heeft de rechtbank het Uwv opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische beperkingen onvoldoende in de FML zijn meegenomen en dat zij meer beperkt is dan is aangenomen. Verder voert appellante aan dat de overgelegde medische informatie onvoldoende bij de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ten onrechte niet ingegaan op het standpunt dat een urenbeperking moet worden aangenomen hoewel dit is onderbouwd met de overgelegde medische informatie. Appellante heeft zelf een onafhankelijke medisch adviseur drs. J.A. Krol van De Bureaus ingeschakeld. Krol heeft op 14 november 2023 een rapport opgesteld waarin hij concludeert dat er aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking. Appellante verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen die zich kan uitlaten over de urenbeperking en de omvang daarvan. Tot slot voert appellante aan dat zij door haar medische situatie niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. In dat verband heeft appellante onder meer gewezen op de omstandigheid dat zij een herbeoordeling bij het Uwv heeft aangevraagd waarbij de FML niet is gewijzigd maar de arbeidsdeskundige geen functies heeft kunnen selecteren in verband met diverse overschrijdingen van haar functionele mogelijkheden en zij per 1 augustus 2023 volledig arbeidsongeschikt is geacht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar van beroep van 22 mei 2024 en naar rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 mei 2024 en van 26 juni 2024.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 56,95% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid. In aanvulling daarop wordt het volgende overwogen. Er bestaat geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat de ingebrachte medische informatie niet dan wel onvoldoende is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is zijn rapporten van 5 juli 2022, 11 november 2022, 9 juni 2023, 25 augustus 2023 en 22 mei 2024 ingegaan op alle door appellante ingebrachte medische stukken, waaronder informatie van Xpert Handkliniek en het medisch advies van Krol, en heeft deze kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie en aspecten van de gezondheidssituatie van appellante heeft gemist.
Medische beoordeling
4.3.
Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde psychische beperkingen door de (verzekerings)artsen van het Uwv. De psychische klachten speelden al bij de toekenning van de WIA-uitkering en er zijn toen diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben op basis van eigen onderzoek en de ingebrachte medische informatie inzichtelijk en voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer of verdergaande psychische beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 5 juli 2022 en 11 mei 2023 toegelicht dat er op de datum in geding geen sprake meer was van een intensief behandeltraject en dat geen sprake is van ernstige psychopathologie. Verder zijn er bij het psychisch onderzoek door de primaire arts en het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het fysieke spreekuur geen bijzonderheden waargenomen. Uit het psychisch onderzoek blijkt dat appellante de aandacht tijdens het gesprek kon vasthouden en zich voldoende kon concentreren. Ook kon appellante zaken die gebeurd zijn in het verleden normaal vlot ophalen uit het geheugen. Er zijn geen aanwijzingen dat appellante moeite heeft met het vasthouden en verdelen van de aandacht, concentratie en het herinneren van zaken. Omdat appellante tot ongeveer de datum in geding behandeling bij de GGZ heeft gevolgd, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het aannemelijk dat appellante wel enige beperkingen heeft in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat haar psychische situatie is onderschat en dat meer of verdergaande psychische beperkingen moeten worden aangenomen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanwijzingen zijn om aan te nemen dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de fysieke klachten van appellante. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben de klachten aan de nek, schouders en rug en de pols- en handklachten links en rechts bij de beoordeling betrokken en hiervoor diverse beperkingen aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom er geen aanleiding is om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. In zijn rapport van 5 juli 2022 schrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit MRI-onderzoek blijkt dat er een lichte rugafwijking is vastgesteld wat enige rechterarmklachten kan verklaren. Appellante claimt dat de gehele rechterarm pijnlijk is maar dat kan niet worden verklaard. Ook de door appellante gestelde uitstraling naar de rechterlichaamshelft en rechterbeen kan niet worden verklaard. In zijn rapport van 11 mei 2023 stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij uitgebreid lichamelijk onderzoek slechts lichte nek-, schouder- en rugafwijkingen zijn vastgesteld. Daarnaast is in de medische stukken niet te lezen dat sprake is van dusdanige ernstige rugafwijkingen dat het noodzakelijk is dat appellante meer dan wat normaal gebruikelijk is moet vertreden.
4.5.
De stelling van appellante dat de belastbaarheid van haar handen zeer beperkt is, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet op basis van de objectief vastgestelde afwijkingen goed te verklaren. Uit de informatie van de handkliniek en de journaalgegevens van de huisarts blijkt niet dat sprake is van ernstige handafwijkingen en forse beperkingen aan de linkerhand en -pols of rechterhand en -pols. De artrose in de linkerduim is van minimaal niveau en tijdens lichamelijk onderzoek werden er geen duidelijke triggers waargenomen aan de vingers. Wel is er sprake van peesklachten en pijnklachten waarvoor appellante langdurig is behandeld door de handtherapeut en is er in de linkerpols en -hand sprake van geringe slijtage van enkele gewrichtjes waardoor appellante beperkt is in zwaar tillen, zware gewrichten dragen, grote knijpkracht uitvoeren en bij het maken van polsbewegingen tot de uiterste standen en bij wringen. De vingerfuncties zijn normaal mogelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in het lichamelijk onderzoek en de ingebrachte medische stukken geen aanleiding voor meer of verdergaande beperkingen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen reden om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.6. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 mei 2024 voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat op de datum in geding sprake was van beperkingen als gevolg van Long COVID. Uit de ingebrachte medische stukken, waaronder het huisartsenjournaal van 27 juni 2023, blijkt dat appellante in december 2021 positief is getest op COVID-19, dat ze op 19 januari 2022 melding maakt van klachten na een COVIDbesmetting in december 2021 en dat ze niet eerder dan in juni 2023 aangeeft dat ze moe is en een volledig onderzoek wil laten doen naar Long COVID. Krol lijkt er in zijn rapport vanuit te gaan dat sprake is van Long COVID maar dit wordt niet onderbouwd. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt dat uit de medische informatie niet blijkt dat op de datum in geding sprake was van beperkingen als gevolg van een COVID-19 besmetting.
4.7.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 juli 2022 deugdelijk gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. Het door appellante in hoger beroep ingediende rapport van Krol geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Krol heeft op basis van dossieronderzoek zijn visie gegeven over een urenbeperking van appellante op de datum in geding. Hij heeft appellante niet zelf onderzocht. Zijn standpunt dat sprake is van een stoornis in de energiehuishouding veroorzaakt door een chronisch pijnsyndroom, pijnmedicatie en slaapproblemen vindt onvoldoende steun in de beschikbare medische gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 mei 2024 in reactie op het rapport van Krol overtuigend gemotiveerd waarom er geen reden is om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Er is wel sprake van een chronisch klachtenbeeld maar niets wijst erop dat sprake is van zeer ernstige afwijkingen op lichamelijk of neurologisch gebied die een urenbeperking rechtvaardigen.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming en dat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 26 oktober 2021 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van7 juli 2022 en 24 mei 2024 uitgebreid uiteengezet dat en waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 mei 2024 desgevraagd een toelichting gegeven op de compensatie mogelijkheden van de linkerhand in de functie van archiefmedewerker.
4.10.
Over de beroepsgrond dat de arbeidsdeskundige in het kader van een herbeoordeling per een latere datum, ondanks een ongewijzigde FML, geen functies heeft kunnen selecteren en specifiek heeft aangegeven dat de in deze procedure geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat deze de functionele mogelijkheden van appellante overschrijden, overweegt de Raad tot slot als volgt. Het functiebestand in het CBBS is dynamisch omdat de functies een afspiegeling zijn van gangbare arbeid op de Nederlandse arbeidsmarkt. De functies worden regelmatig geactualiseerd. Hierdoor is het mogelijk dat op een bepaalde beoordelingsdatum wel functies geselecteerd kunnen worden terwijl dat later bij min of meer dezelfde belastbaarheid niet mogelijk is. Alleen al het feit dat sprake is van een andere datum in geding maakt dat sprake is van een andere beoordelingssituatie. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 26 juni 2024 uitgebreid toegelicht waarom de eerdere geduide functies per 1 augustus 2023 ongeschikt zijn bevonden dan wel waarom de functies volgens haar nog steeds geschikt zijn. De functie van archiefmedewerker wordt niet meer getoond, de belasting van de functie van administratief medewerker (document scannen) is gewijzigd na een heronderzoek en hoofdbewegingen maken is in die functie geen kenmerkende belasting zodat die ook op dat aspect voor appellante geschikt is en de SBC-code van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) wordt nog wel getoond maar met een andere functie en belasting. Geen aanleiding bestaat deze toelichting niet te volgen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 56,95% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.