ECLI:NL:CRVB:2024:1666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/3479 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 15 februari 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.M.C.M. Levels via beeldbellen. De Raad heeft op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan en oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv, aangezien appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die de eerdere beoordelingen zou kunnen ondermijnen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Hierdoor blijft de beëindiging van de WIA-uitkering in stand, en krijgt appellante geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3479 WIA
Datum uitspraak: 21 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 november 2023, 22/1536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 15 februari 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jacobs-Hellebrekers. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft gewerkt als medewerkster champignonkwekerij voor 25,46 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 april 2019 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44,48%. Appellante heeft van 15 april 2019 tot 15 november 2019 gewerkt als interieurverzorgster. Per 5 september 2019 is zij opnieuw ziek uitgevallen en is aan haar een uitkering in het kader van de Ziektewet toegekend. Omdat niet opnieuw een beoordeling op grond van de Wet WIA heeft plaatsgevonden heeft de verzekeringsarts appellante tot 31 augustus 2021 volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling, onder meer naar aanleiding van een melding van appellante dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2021 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 februari 2022 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Niet gesproken kan worden van volledige arbeidsongeschiktheid omdat appellante niet voldoet aan de uitzonderingscriteria zoals genoemd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellante heeft een rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts E.C van der Eijk overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom zij de door Van der Eijk genoemde beperkingen niet heeft overgenomen. In de rapporten van 12 juli 2023 en 27 september 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat een beperking op het beoordelingspunt uiten van eigen gevoelens enkel aan de orde is wanneer er sprake is van een gestoorde reality testing of bij decorumverlies. Het gaat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet om of iemand wat sneller geëmotioneerd is dan anderen maar of hij door dit gedrag de ander in verwarring brengt. Dat is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante niet het geval. Noch de onderzoeksbevindingen bij het Uwv noch de onderzoeksbevindingen bij de deskundige, waar appellante wordt beschreven als vriendelijk en coöperatief in contact, geven daar aanleiding voor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieraan toegevoegd dat er bij appellante geen sprake is van een communicatieprobleem. Uit de observaties tijdens de hoorzitting en de spreekuurnotities van de primaire verzekeringsarts blijkt dat appellante op een adequate manier kan communiceren. De rechtbank heeft daarnaast opgemerkt dat de door appellante ingeschakelde deskundige verwijst naar een huisartsenjournaal uit 2015 en een door een bedrijfsarts in 2018 opgestelde FML. Dit betreft informatie van ver voor de datum in geding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de deskundige zijn eigen onderzoeksgegevens als uitgangspunt heeft genomen maar dat deze betrekking hebben op een datum die een jaar na de datum in geding ligt en waarop appellante meer klachten heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat er op datum in geding niet meer beperkingen vereist zijn verwezen naar het lichamelijke onderzoek dat is verricht door de primaire verzekeringsarts, het lichamelijk onderzoek dat zij zelf heeft verricht en informatie van de huisarts. Omdat de onderliggende problematiek bij appellante op de datum in geding niet is veranderd, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen aanleiding om het tillen en dragen, frequent buigen tijdens het werk en het staan verder te beperken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om de mogelijkheden tot functioneren (samenhangend met de rugproblematiek) wezenlijk anders in te schatten dan ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar standpunt dat een verdergaande urenbeperking moet worden aangenomen, niet heeft onderbouwd, zodat appellante hierin niet kan worden gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat ook uit het deskundigenrapport niet volgt dat een verdergaande urenbeperking in acht moet worden genomen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak primair aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en subsidiair dat zwaardere beperkingen in acht moeten worden genomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar het door haar in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Eijk van Triage. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij niet de aanvullende beperkingen heeft overgenomen die Van der Eijk heeft vastgesteld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beroepsgrond dat appellante volledig arbeidsongeschikt is, slaagt niet. Onderschreven wordt wat de rechtbank daartoe in overweging 11 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen
.Ook de beroepsgrond dat appellante zwaarder beperkt is dan is aangenomen in de FML, slaagt niet. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 mei 2022, 12 juli 2023, 21 augustus 2023 en 27 september 2023 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 12 juli 2023 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar het door haar in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts Van der Eijk heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met de in 4.2 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat sprake is van aspecifieke chronische rugklachten en dat de aard van de problematiek niet wezenlijk anders is dan bij de eerdere WIA-beoordeling. Onderschreven wordt wat de rechtbank daartoe onder 13 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Daar wordt aan toegevoegd dat de klachten die ten tijde van het onderzoek bij Van der Eijk op 9 februari 2023 aanwezig waren, op de datum in geding niet aan de orde waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarom worden gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om het tillen, dragen, frequent buigen tijdens het werk en het staan verdergaand te beperken.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast afdoende gemotiveerd waarom Van der Eijk niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat zwaardere beperkingen dienen te worden aangenomen op de beoordelingspunten 2.7 (uiten eigen gevoelens) en 2.12.1 (rechtstreeks contact met klanten). Wat de rechtbank daartoe onder 12 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt ook onderschreven. De rechtbank heeft terecht opgemerkt dat het huisartsenjournaal en de FML van de bedrijfsarts waar Van der Eijk naar heeft verwezen uit respectievelijk 2015 en 2018 zijn en daarmee van ver voor de datum in geding zijn. In de dossierstukken van latere datum bestaan geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het gedrag van appellante anderen in verwarring brengt of dat sprake is van communicatieproblemen.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2024.

(getekend) E.W. Akkerman

De griffier is verhinderd te ondertekenen.