ECLI:NL:CRVB:2024:1665
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 1 februari 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juli 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. H.A. Rispens, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden.
De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, maar dat deze niet zodanig zijn dat zij niet in staat zou zijn om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel.
Appellante heeft een rapport van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn ingebracht, waarin wordt gesteld dat zij meer beperkingen heeft. De Raad oordeelt echter dat dit rapport geen betrekking heeft op de datum in geding en dat de conclusies van Van Rijn niet valide zijn zonder de juiste diagnostische instrumenten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de beëindiging van de WIA-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.