ECLI:NL:CRVB:2024:1665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/3381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 1 februari 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juli 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. H.A. Rispens, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden.

De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft, maar dat deze niet zodanig zijn dat zij niet in staat zou zijn om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel.

Appellante heeft een rapport van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn ingebracht, waarin wordt gesteld dat zij meer beperkingen heeft. De Raad oordeelt echter dat dit rapport geen betrekking heeft op de datum in geding en dat de conclusies van Van Rijn niet valide zijn zonder de juiste diagnostische instrumenten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de beëindiging van de WIA-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

23/3381 WIA
Datum uitspraak: 15 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2023, 23/247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 1 februari 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.A. Rispens, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als helpende in een verpleeghuis voor 24 uur per week. Zij heeft zich op 2 september 2014 ziekgemeld vanwege psychische klachten na een traumatische ervaring. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80-100%. Bij herbeoordelingen is de mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft op 25 augustus 2021 een telefonisch spreekuuronderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 augustus 2021. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2021 de WIA-uitkering van met ingang van 1 februari 2022 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 8 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML van 25 augustus 2021 aangescherpt en een nieuwe FML, gedateerd op 14 november 2022, opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met aanpassing van de FML een van de eerder geselecteerde functies vervangen door een reservefunctie. Appellante is in staat geacht met deze functies een inkomen te verdienen waarmee haar arbeidsongeschiktheid uitkomt op 22,30%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Uit zijn rapport van 14 november 2022 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de psycholoog van 25 januari 2019 en die van de psychiater van 19 januari 2022 (vlak voor de datum in geding) heeft meegenomen bij zijn beoordeling. Ook de informatie van de huisarts over de psychische klachten is bij de beoordeling betrokken. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt verder dat deze zelf een psychisch onderzoek heeft verricht. Volgens vaste rechtspraak mag de verzekeringsarts op zijn eigen oordeel afgaan, als hij van mening is dat er genoeg informatie is om een medisch oordeel te geven. Van andere informatie over de psychische klachten is niet gebleken. In de FML van 14 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. Ook is er een beperking in de werktijden aangenomen. Het medicijngebruik was al bekend in de primaire fase en is betrokken bij de beoordeling. Dit alles maakt dat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen in het psychisch functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen. De beroepsgronden of de medische stukken geven geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 november 2022 moet appellante in staat worden geacht om de functies te verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan is aangenomen in de FML. Zij kan de geduide functies niet verrichten. Appellante heeft een eigen expertiserapport van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn van 6 juni 2024 in geding gebracht. Ook hieruit blijkt dat appellante (veel) meer beperkt is dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. Van Rijn heeft zijn bevindingen herhaald in zijn nadere reactie van 1 juli 2024.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft een rapport van 24 juni 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om het rapport van Van Rijn te volgen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Daaraan wordt toegevoegd dat de grond van appellante dat uit het rapport van Van Rijn blijkt dat zij meer beperkt is, niet slaagt. De Raad overweegt daartoe in de eerste plaats dat Van Rijn er geen enkele twijfel over laat bestaan dat zijn rapport geen betrekking heeft op de datum in geding, 1 februari 2022. Van Rijn heeft in zijn rapport de situatie van appellante besproken zoals die was tijdens het onderzoek in juni 2024 en heeft daarbij de datum in geding op geen enkele wijze betrokken. In de tweede plaats overweegt de Raad dat de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op Van Rijn, zoals weergegeven in het rapport van 24 juni 2024, concludent en navolgbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport beschreven dat Van Rijn zich gebaseerd heeft op de vragenlijsten die appellante zelf heeft ingevuld. Die vragenlijsten zijn geen diagnostische instrumenten, en evenmin zijn er validatietesten gebruikt. Zonder validatietesten kunnen geen valide conclusies worden getrokken, omdat er sprake kan zijn van aggraveren of malingering. De Raad acht deze opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend. De Raad kent om deze redenen aan het rapport van Van Rijn dan ook niet de waarde toe die appellante daaraan toekent.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) S. Pouw