ECLI:NL:CRVB:2024:1654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/3069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 15 juli 2021, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is van oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling. De rechtbank heeft eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de medische informatie die appellant heeft ingediend, niet voldoende is om aan te tonen dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

23/3069 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 september 2023, 22/2264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 juli 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 15 juli 2021 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Marcus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Marcus. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als operator productie voor 38,75 uur per week. Op 18 juli 2019 heeft hij zich ziekgemeld met pijnklachten aan de nek, schouders en rug. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 3 september 2021 geweigerd appellant met ingang van 15 juli 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op 15 juli 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennen de aangetroffen degeneratieve veranderingen op zichzelf geen relatie met de nekklachten en hebben deze volgens hem geen negatieve gevolgen voor de nekbelastbaarheid. Het enkele feit dat sprake is van een whiplash betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog niet dat appellant het hoofd niet ongehinderd zou kunnen bewegen of langdurig in dezelfde stand kan houden, omdat appellant geen objectief vastgestelde afwijking in de halswervelkolom heeft die nekbewegingen minder goed mogelijk zouden maken. Hetzelfde geldt volgens hem voor het boven schouderhoogte actief zijn. Feitelijk ontbreekt het aan afwijkingen in de nek of schouders die deze belasting niet mogelijk maken, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Verder stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat neurologische uitvalsverschijnselen vanuit de nek ontbreken. Volgens hem zijn posttraumatische nekafwijkingen niet aangetoond en bij de naald-EMG in oktober 2021 zijn geen aanwijzingen gevonden voor een radiculair lijden in de halswervelkolom. Hij verwijst hierbij naar de brief van de neurochirurg van 26 oktober 2021. Uit deze brief volgt volgens hem ook dat de tintelingen in de handen niet uit de nek komen, maar dat deze passen bij het carpaal tunnel syndroom (CTS). In deze brief wordt geconcludeerd tot een mild CTS zonder motorische weerslag, dat wil zeggen zonder aantasting van de motoriek. Dit houdt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat niet is gebleken van motorische afwijkingen en dat appellant dus in staat moet worden geacht tot maximale krachtzetting met de handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt een handkracht van MRC-4 zich ook nog goed verhouden tot de aangenomen beperkingen in de FML. Omdat er moet worden uitgegaan van een normale kracht in de handen is er volgens hem dan ook geen reden om appellant te beperken op hand/vingergebruik en schroefbewegingen maken. Gelet op het waargenomen normale en vlotte hand- en vingergebruik en het ontbreken van schouder- en armpathologie moet appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alleen in staat zijn om schroefbewegingen te maken, maar ook om hierbij kracht te kunnen uitoefenen. Ook de lichte beperkingen op tillen en dragen verhouden zich aldus hem goed tot de normale motoriek in de armen, polsen en handen. In het door appellant ingediende ‘Verslag multidisciplinair onderzoek’ wordt verder op geen enkele plaats melding gemaakt van cognitieve klachten. Ook in de uitgebreide WIAbeoordeling van ruim een maand na datum in geding, zijn geen cognitieve klachten of ervaren cognitieve belemmeringen beschreven, of geobjectiveerd in een 60 minuten durend gesprekscontact. Voorts blijkt uit het psychisch onderzoek een neutrale stemming, modulerend affect en geen aanwijzingen voor depressieve stemmingsklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt daarom dat hij het door appellant ingediende neuropsychologisch onderzoek niet kan terugleggen naar de datum in geding. De cognitieve klachten moeten na 25 augustus 2021 zijn ontstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt verder dat hij op de grond van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid geen indicatie ziet voor een urenbeperking. Er was op de datum in geding geen afgenomen beschikbaarheid voor arbeid noch een preventieve grond voor een urenbeperking. De stelling in bezwaar dat appellant korte nachten heeft, vindt de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende reden voor een urenbeperking op energetische gronden. Appellant is blijkens het dagverhaal – ondanks zijn korte nachten en zonder bij te slapen – overdag in ruime mate actief. In de verzekeringsgeneeskundige beoordeling kan niet uitsluitend worden afgegaan op hoe appellant zijn klachten zelf ervaart. In de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zijn niet de ervaren klachten of de diagnose doorslaggevend, maar de mate waarin beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. De rechtbank heeft geen medisch objectieve onderbouwing voor verdergaande beperkingen op 15 juli 2021 gezien. Uitgaande van de FML kan appellant de geselecteerde functies volgens de rechtbank verrichten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat bij de rechtbank ten onrechte geen zitting heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het onderzoek op 18 september 2023 gesloten. Appellant heeft op 21 september 2023 laten weten dat behoefte bestond aan een zitting. Appellant had de brief van 1 september 2023 waarbij de rechtbank om toestemming om de zaak buiten zitting af te doen had verzocht niet tijdig gelezen. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst appellant op medische informatie van Van der Velde van 26 september 2022 en van klinisch psycholoog Huwel van 20 juni 2022. Verder heeft appellant opgemerkt dat hij op 15 juni 2022 en 19 juli 2022 is geopereerd aan zijn hand vanwege CTS. Ten onrechte is daarom geconcludeerd dat appellant vóór die operaties een maximale krachtbezetting in zijn handen had.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slaagt niet. Op grond van dat artikel kan de bestuursrechter bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
4.2.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 1 september 2023 verzocht om toestemming om de zaak buiten zitting af te doen. Omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben gereageerd, heeft de rechtbank bij brief van 18 september 2023 het onderzoek gesloten en uitspraakdatum bepaald. Dat appellant de brief van 1 september 2023, hoewel ontvangen, niet tijdig heeft gelezen, maakt niet dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb en zij partijen alsnog had moeten uitnodigen voor een zitting. Het ligt op de weg van appellant om tijdig te reageren op brieven van de rechtbank.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. In hoger beroep wordt daaraan toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 3 juli 2023 en 13 mei 2024 voldoende heeft gemotiveerd dat op de datum in geding de beperkingen niet zijn onderschat. De medische informatie van Van der Velde van 26 september 2022, die hij heeft uitgebracht in het kader van een letselschadeprocedure, komt niet die waarde toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Van der Velde heeft appellant niet gezien, gesproken en/of onderzocht. Bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zijn niet de ervaren klachten of diagnose doorslaggevend maar de mate waarin beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. De afwijkingen die zijn gevonden in het neuropsychologisch onderzoek van klinisch psycholoog Huwel van 20 juni 2022 zijn verder onvoldoende geobjectiveerd. Bovendien dateert dit onderzoek van ruim na de datum in geding, zodat de bevindingen niet naar die datum kunnen worden teruggelegd. De cognitieve klachten moeten na 25 augustus 2021 zijn ontstaan. Tot slot betekent het feit dat appellant in juni en juli 2022 is geopereerd aan zijn pols niet dat sprake was van een verminderde belastbaarheid voor handkracht, duwen en trekken, tillen tijdens het werk en/of dragen tijdens het werk op de datum in geding ongeveer een jaar eerder.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen