ECLI:NL:CRVB:2024:1653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
23/2489 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 5 juni 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten tot beëindiging van de uitkering, en dat er geen reden is om te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan dit besluit ten grondslag ligt.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat appellante voorheen als verzorgende werkte en dat haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 80 tot 100% was vastgesteld. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren, is geconcludeerd dat appellante op de datum in geding niet langer als ernstig psychisch ziek kan worden beschouwd. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelt dat zij nog steeds ernstige psychische klachten heeft, niet gevolgd. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat er op de datum in geding geen sprake meer was van een ernstige psychische stoornis.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv op basis van eigen onderzoek en beschikbare medische informatie tot een juiste conclusie zijn gekomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij niet voldoet aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/2489 WIA
Datum uitspraak: 24 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2023, 22/5285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 5 juni 2022 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen door haar klachten dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.A. Alderlieste, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alderlieste. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verzorgende voor 32,55 uur per week. Bij besluit van 9 januari 2019 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 februari 2019 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vanwege het ontbreken van benutbare mogelijkheden vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een (tweede) verzoek om herbeoordeling van de ex-werkgever van 1 maart 2021 heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft aanleiding gezien om een psychiatrische expertise te laten verrichten door psychiater J.A.E.M. van Venrooij. Op basis van zijn bevindingen en het rapport van psychiater Van Venrooij heeft de verzekeringsarts beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 maart 2022. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 april 2022 de WIA-uitkering van met ingang van 5 juni 2022 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Wat appellante heeft aangevoerd, gaf de rechtbank geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het in de systematiek van de Wet WIA niet gaat om de medische klachten van appellante als zodanig of om de door haar ervaren beperkingen, maar om objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van (passende) arbeid. Het is daarbij de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen bij het verrichten van arbeid vast te stellen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist of onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en dat per de datum in geding, 5 juni 2022, meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat door de verzekeringsarts terecht is geconcludeerd dat er geen sprake meer is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellante is niet langdurig opgenomen, zij is niet ADLafhankelijk of bedlegerig en er is geen situatie van persoonlijk en sociaal disfunctioneren ten gevolge van een ernstige psychiatrische aandoening. In de informatie van de huisarts en PsyQ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om meer beperkingen in de FML op te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in haar rapportage toegelicht dat het standpunt van het Uwv niet alleen op basis van het onderzoek van psychiater Van Venrooij is gewijzigd per de datum in geding, maar ook op basis van de overige medische informatie en het eigen onderzoek. De in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om dit standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellante haar stelling dat zij meer beperkt is niet met nieuwe medische informatie heeft onderbouwd. Hieruit volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante correct heeft vastgesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor haar geschikt zijn. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat appellante geen inhoudelijke gronden tegen de geduide functies heeft aangevoerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zijn al jaren kampt met psychische klachten. De verzekeringsarts concludeerde in eerdere onderzoeken dat sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Het rapport van psychiater Van Venrooij biedt volgens appellante onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van het Uwv dat ten tijde van de datum in geding niet langer sprake is van een ernstige psychische stoornis en een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid alleen dan niet aanwezig als sprake is van één van de in het vijfde lid, onder a tot en met d, genoemde situaties. In het vijfde lid, aanhef en onderdeel d, is de situatie beschreven dat de betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
4.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake (meer) was van een ernstige psychische stoornis.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen reden is voor twijfel aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Anders dan appellante heeft aangevoerd, hebben de verzekeringsartsen van het Uwv op basis van eigen onderzoek en de in het dossier aanwezige medische informatie voldoende gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake (meer) was van een ernstige psychische stoornis. De primaire verzekeringsarts onderschrijft in het rapport van 10 maart 2022, op basis van alle medische gegevens en na eigen psychisch onderzoek, de conclusies van psychiater Van Venrooij. Psychiater Van Venrooij concludeerde in het rapport van 2 maart 2022, eveneens op basis van alle medische gegevens en na eigen onderzoek, dat de algemene presentatie van appellante geen aanleiding geeft om een ernstig psychiatrisch ziektebeeld te veronderstellen, zoals een klinisch merkbare depressie of psychose. De klachtenpresentatie blijft vaag. Appellante wordt ook bij doorvragen weinig concreet. Het wisselende beeld valt op, waarbij appellante de ene keer wel antwoord geeft en de andere keer zwijgt zonder dat een en ander gerelateerd lijkt te zijn aan angst, overmatige inspanning of de aard van de vragen die gesteld worden. In het huidige behandeltraject wordt verder niet gerept over een diagnose waar psychotische klachten onderdeel van uitmaken. Er is bovendien voor gekozen appellante géén antipsychotica voor te schrijven. Daarnaast is de afwezigheid van coping strategieën of compensatiegedrag opvallend, waarbij appellante diverse psychiatrische behandeltrajecten heeft gehad zonder consoliderend effect. Tenslotte is er geen goede verklaring waarom appellante niet in staat is de vragen van de symptoomvalidatielijst te beantwoorden. Deze conclusie wordt ondersteund door medische informatie van PsyQ van 27 september 2021, waaruit blijkt dat desgevraagd geen sprake is van psychotische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op inzichtelijke wijze een heroverweging verricht.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding is voor twijfel aan de passendheid van de voor appellante geselecteerde functies.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen