ECLI:NL:CRVB:2024:1653
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 5 juni 2022, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten tot beëindiging van de uitkering, en dat er geen reden is om te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan dit besluit ten grondslag ligt.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat appellante voorheen als verzorgende werkte en dat haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 80 tot 100% was vastgesteld. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren, is geconcludeerd dat appellante op de datum in geding niet langer als ernstig psychisch ziek kan worden beschouwd. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelt dat zij nog steeds ernstige psychische klachten heeft, niet gevolgd. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat er op de datum in geding geen sprake meer was van een ernstige psychische stoornis.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv op basis van eigen onderzoek en beschikbare medische informatie tot een juiste conclusie zijn gekomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij niet voldoet aan de vereiste mate van arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.