ECLI:NL:CRVB:2024:165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
22/3293 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 2001 werkzaam was als ID-medewerker/schoolassistente, had zich in 2015 arbeidsongeschikt gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Vanaf 2017 ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, die in 2019 werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2020 verzocht appellante om een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, die leidde tot de conclusie dat zij per 15 december 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv beëindigde daarop haar WGA-uitkering.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige de belastbaarheid van appellante correct hadden vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor aanvullende medische informatie. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat de in hoger beroep ingediende medische informatie niet leidde tot een ander standpunt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de objectieve vaststelling van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor appellante binnen haar belastbaarheid lagen en dat er geen reden was om de beslissing van het Uwv te herzien.

Uitspraak

22/3293 WIA
Datum uitspraak: 25 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2022, 21/1517 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting [naam] Onderwijs Nederland (Stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Y. van Oel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding.
Namens de Stichting heeft mr. L.M.E. Dietvorst-Janssen, advocaat, aangegeven betrokken te willen worden bij de procedure in hoger beroep, maar geen verdere inhoudelijke gronden te zullen indienen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2023 ingestuurd.
Appellante heeft nadere (medische) stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 15 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Veringmeier. De Stichting is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2001 werkzaam als ID-medewerker/schoolassistente bij de
Stichting voor 40 uur per week. Zij heeft zich op 19 maart 2015 arbeidsongeschikt gemeld voor dit werk wegens lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Vanaf 16 maart 2017 ontving appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond
van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt was. Per 16 juni 2019 is de loongerelateerde WGA-uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Appellante heeft op 20 januari 2020 verzocht om een herbeoordeling vanwege
toegenomen klachten.
1.4.
In verband met de herbeoordeling heeft appellante eerst op 17 juli 2020 telefonisch
contact gehad met een Uwv-arts en is zij daarna op 28 juli 2020 door deze arts op een spreekuur gezien. Deze arts heeft in zijn rapport van 29 juli 2020 vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 4 september 2020 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15,89%.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 14 oktober 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van
4 september 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2021
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van 25 januari 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts – die bij de telefonische hoorzitting van 25 januari 2021 aanwezig was – heeft zich verenigd met de bevindingen van de primaire arts.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Dat de primaire arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullende medische informatie hebben opgevraagd, maakt het medisch onderzoek volgens de rechtbank niet onzorgvuldig. In het rapport van de primaire arts van 29 juli 2020 en het aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 mei 2022 is uiteengezet dat er geen aanleiding is geweest om nadere medische informatie op te vragen omdat in het dossier voldoende informatie aanwezig was van behandelaars op zowel fysiek als psychisch gebied. Verder hebben de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat, hoewel appellante op de datum in geding beperkingen heeft als gevolg van de aanwezige lichamelijke klachten, zij niet volledig arbeidsongeschiktheid is. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij meer beperkt is. Het gaat er volgens de rechtbank niet om hoe de klachten worden ervaren, maar of de beperkingen voor het verrichten van arbeid objectief (medisch) kunnen worden vastgesteld.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 januari 2021 volgens de rechtbank inzichtelijk toegelicht dat de primaire arts lichamelijk onderzoek heeft verricht aan de nek, rug, schouders, ellebogen en de handen van appellante. Daaruit werd geconcludeerd dat de nek pijnlijk is bij het bewegen en dat het bewegen van het gewricht aan de linkerschouder beperkt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat met deze klachten rekening is gehouden in de FML van 29 juli 2020 omdat hierin bijna alle activiteiten zijn beperkt die belastend zijn voor de gewrichten, de nek en de rug van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorzien de gestelde beperkingen ook in de armklachten van appellante. In de aanvullende rapportage van 5 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de linkerarm verminderd belastbaar is (maar niet volledig onbruikbaar) en dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de rechterarm overbelast wordt bij het verrichten van arbeid met een belasting binnen de grenzen die in de FML zijn gesteld.
2.3.
Ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen aan te nemen. Deze verzekeringsarts heeft toegelicht dat onder meer uit de brief van Cirya GGZ B.V. (Cirya) van 5 september 2018 is gebleken dat de depressieve klachten en PTSS-klachten van appellante in remissie waren en dat de primaire arts bij psychisch onderzoek op 28 juli 2020 geen afwijkingen op psychisch gebied heeft gevonden.
2.4.
Gelet hierop heeft het Uwv de FML correct heeft vastgesteld. Verder is volgens de
rechtbank niet gebleken dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de door appellante op 8 juni 2022 ingediende aanvullende informatie van haar fysiotherapeut, de verwijzing van de huisarts van 27 mei 2022 naar het Spine and Joint Centre en het huisartsenjournaal niet in haar overweging heeft meegenomen. Die heeft zij alsnog ingestuurd. Verder heeft zij herhaald wat zij in beroep naar voren heeft gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv zijn de gronden in hoger beroep deels een herhaling van de gronden die bij de rechtbank zijn aangevoerd. Het Uwv heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juli 2020 en 5 mei 2022 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2022. Verder heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2023, waarin deze arts heeft gereageerd op de in hoger beroep ingestuurde gegevens van de fysiotherapeut (patiëntendossier 1 maart 2021 tot en met 17 mei 2021) en de journaalregels van de huisarts (van 25 januari 2022 tot en met 27 mei 2022). De informatie van de fysiotherapeut ziet volgens het Uwv op een periode die is gelegen vijf maanden na het bestreden besluit van 14 oktober 2020. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de FML van 29 juli 2020 rekening gehouden met de beschreven rug- en nekklachten en wel op de aspecten boven schouderhoogte actief zijn, dynamische handelingen en de expliciete beperkingen op het aspect het maken van hoofdbewegingen. Wat betreft de journaalregels gaat het volgens de verzekeringsarts om consulten die ver na de bestreden datum zijn gedaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 15 december 2020 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante per die datum heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is – grotendeels – een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt van 2 februari 2023 dat de in hoger beroep ingezonden medische informatie – die eerder door de rechtbank met toepassing van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht aan appellante is geretourneerd – niet leidt tot een ander standpunt. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat die informatie niet ziet op de medische situatie van appellante op de datum in geding, zijnde 15 december 2020.
4.3.
Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 mei 2022 gemotiveerd en deugdelijk toegelicht dat er in de drie geselecteerde functies geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid van appellante en zijn de signaleringen in de geselecteerde functies afdoende toegelicht.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst dient het verzoek om toekenning van schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C Scholten