ECLI:NL:CRVB:2024:1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/3013 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 10 februari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat hij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Op de datum in geding zijn er geen klachten aan de hand en vingers vastgesteld, en er zijn geen aanwijzingen voor een urenbeperking. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad heeft ook het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er voldoende informatie in het dossier aanwezig is om tot een oordeel te komen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 15 augustus 2024.

Uitspraak

23/3013 WIA
Datum uitspraak: 15 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2023, 22/6319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 10 februari 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde 2] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als bedrijfsleider. Hij heeft zich per 18 december 2017 ziekgemeld met klachten als gevolg van de ziekte van Menière, tinnitus, een burnout en chronische aspecifieke rugpijn. Bij besluit van 1 november 2019 is een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij per einde wachttijd 16 december 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Per 6 maart 2020 heeft appellant zich, vanuit een werkloosheidssituatie, ziekgemeld en heeft hij enige tijd een Ziektewetuitkering (ZW) genoten. In het kader van een Eerstejaars Ziektewet beoordeling is op 17 februari 2021 een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 10 februari 2021. Bij besluit van 10 maart 2021 is de ZW-uitkering beëindigd. Het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2021 is bij beslissing op bezwaar van 27 juli 2021 ongegrond verklaard. Op 31 maart 2021 heeft appellant zich wederom ziekgemeld. Bij besluit van 18 augustus 2021 is hem daarop geen ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Op 3 september 2021 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld vanwege toegenomen beperkingen per 10 februari 2021. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 3 januari 2022 vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak waarvoor hij eerder de wachttijd heeft volbracht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2022 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA per 10 februari 2021 (geen Amber).
1.3.
Bij besluit van 25 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en dat per datum in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Omdat dan inmiddels niet meer buiten twijfel staat dat er per 10 februari 2021 sprake is van toename van de beperkingen veroorzaakt door dezelfde ziekteoorzaak, heeft in de beroepsfase alsnog een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 18 april 2023 geconcludeerd dat appellant niet geschikt is voor het verrichten van zijn eigen werk, maar wel voor de functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) en wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053) en voor reservefuncties. De mate van arbeidsongeschiktheid is vervolgens vastgesteld op 29,97% per 10 februari 2021. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij de functies niet kan verrichten. De belasting van de functies overschrijdt de belastbaarheid van appellant niet.
2.2.
Omdat in beroep de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit is aangepast, heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant en het vergoeden van het door appellant betaalde griffierecht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige expertise laten verrichten. Verzekeringsarts L.P.M. Smalbraak heeft op 11 januari 2024 een rapport uitgebracht en arbeidsdeskundige M. Overduin op 2 januari 2024. Uit het rapport van Smalbraak blijkt duidelijk dat appellant meer beperkt is dan is vastgesteld in de (in bezwaar aangepaste) FML. Op grond van de beperkingen die Smalbraak heeft vastgesteld, heeft Overduin vastgesteld dat de geduide functies niet passend zijn. Smalbraak heeft op 5 april 2024 een aanvullend rapport opgesteld waarin hij reageert op de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2024. Appellant verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2024, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA, de zogenoemde Amber-bepaling, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.3.
De grond van appellant, onder verwijzing naar het rapport van Smalbraak, dat zijn medische beperkingen niet goed zijn weergegeven in de (in bezwaar aangepaste) FML, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht in zijn rapport van 20 februari 2024 geschreven dat er bij appellant op de datum in geding van 10 februari 2021 geen klachten aan de hand en vingers zijn vastgesteld. Appellant heeft in het bezwaarschrift van 14 juni 2021 voor het eerst melding gemaakt van deze klachten en een licht verminderde kracht werd pas gedocumenteerd tijdens de hoorzitting van 8 november 2022. Ondanks de klachten deed appellant wel werkzaamheden in huis, zoals schilderen, tuinieren en reparaties aan een fiets. Omdat op de datum in geding geen klachten aan de hand en vinger zijn gesteld en dat ook niet uit de medische stukken is gebleken, wordt het standpunt dat er beperkingen voor het hand en vingergebruik hadden moeten worden opgenomen, niet gevolgd.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat er in de FML een urenbeperking had moeten worden opgenomen, zoals door Smalbraak voorgesteld. Volgens Smalbraak kan appellant gemiddeld ongeveer vier uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week werken. Smalbraak geeft als reden voor de urenbeperking dat appellant slaapproblemen heeft door de depressie en de tinnitus in combinatie met de pijnklachten van zijn handen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 februari 2024 geschreven dat rondom de datum in geding er geen geobjectiveerde pijnklachten aan de handen zijn. Voorts kwamen er tijdens het spreekuur op 10 februari 2021 geen argumenten naar voren om te stellen dat het verminderd slapen leidde tot een verdergaande verminderde belastbaarheid dan aangegeven in de FML. Er waren noch tijdens het spreekuur (en noch tijdens de hoorzitting die later plaatsvond) aanwijzingen voor een urenbeperking. Ook het dagverhaal vermeldde geen structurele slaappauzes of rustpauzes. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt ook op dat middels de FML is geregeld dat wanneer rekening gehouden wordt met de daarin aangegeven voorwaarden en beperkingen voorzien wordt in psychisch en energetisch laag belastende arbeid. Met het niet toestaan van het uitvoeren van overuren en met het beperken van nacht- en wisseldiensten wordt betrokkene de mogelijkheid geboden een normaal dagnachtritme te handhaven en tot een gestructureerde dagindeling te komen. De Raad oordeelt dat de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend is en volgt het standpunt dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen.
4.5.
Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen. Gezien de informatie die in het dossier aanwezig is met betrekking tot de datum in geding en de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de Raad onvoldoende twijfel om tot benoeming van een deskundige over te gaan.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies, ook de reserve functies, passend zijn voor appellant. De door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Overduin is in zijn rapport uitgegaan van de FML zoals Smalbraak die heeft opgesteld. Als uitgangspunt dient echter de FML van het Uwv, die zoals hierboven is beschreven, juist wordt geacht. Uitgaande van die FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt. Overduin heeft zich niet uitgelaten over de geschiktheid van de functies als uitgegaan wordt van de FML van het Uwv.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) S. Pouw