ECLI:NL:CRVB:2024:1630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
23/2130 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen terugbetaling Tozo-lening

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaren door het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. De bezwaren waren gericht tegen twee brieven die appellant hadden geïnformeerd over de terugbetaling van een lening op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college en de rechtbank waren van mening dat deze brieven niet op rechtsgevolg gericht waren en daarom geen besluiten waren in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad voor de Rechtspraak is het hier niet mee eens en oordeelt dat de brieven wel degelijk besluiten zijn, omdat ze de verplichting tot betaling van een geldsom vaststelden en een termijn voor betaling gaven. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en draagt het college op om opnieuw en inhoudelijk op de bezwaren van appellant te beslissen. De Raad benadrukt dat de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 wel degelijk rechtsgevolgen hebben en dat het college deze ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant krijgt het betaalde griffierecht terug.

Uitspraak

23/2130 TOZO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2023, 22/5116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
Datum uitspraak: 13 augustus 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellant tegen twee brieven over de terugbetaling van een lening op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Volgens het college en de rechtbank zijn die brieven niet op rechtsgevolg gericht en daarom geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad is het daarmee niet eens. Het college zal alsnog een inhoudelijke beslissing op de bezwaren moeten nemen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 juli 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.K. Denneboom.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 24 juni 2020 heeft het college op grond van de Tozo aan appellant, voor zover hier van belang, € 10.157,- aan bijstand toegekend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. De bijstand is verleend in de vorm van een lening tegen een rente van 2% per jaar. In het besluit is verder vermeld dat de maximale looptijd van de lening drie jaar is en dat tot 1 januari 2021 niet op de lening hoeft te worden afgelost.
1.2.
Met een brief van 22 maart 2022 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij per 1 juli 2022 moet gaan aflossen, dat over de periode van 1 januari 2021 tot 1 juli 2022 geen rente wordt berekend en dat hij de lening binnen zes jaar moet aflossen. Ook is in deze brief vermeld dat de lening per maand moet worden afgelost met een vast bedrag, te berekenen door de openstaande hoofdsom te delen door 60, en dat voor de rentebetaling één keer per jaar een rentenota zal worden verstuurd. Verder is vermeld dat appellant vanaf 1 juli 2022 maandelijks een brief ontvangt waarin het bedrag staat dat hij vanaf 1 juli 2022 elke maand moet betalen.
1.3.
Het college heeft appellant met brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 meegedeeld dat hij € 169,29 moet betalen en dat de betaling voor het einde van de maand moet zijn ontvangen.
1.4.
Bij e-mailbericht van 15 augustus 2022 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het ‘verzoek van de gemeente om te beginnen met terugbetalen van de Tozo-lening’.
1.5.
Met een besluit van 13 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. De mededeling in de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022, dat appellant een betalingsverplichting van € 169,29 heeft, is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van informatieve aard. Immers, de vordering zelf is het gevolg van het besluit van 24 juni 2020. Deze vordering staat nog open en de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 brengen daarin geen verandering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het college heeft terecht geconcludeerd dat de mededeling in de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 mededelingen van informatieve aard zijn die niet op rechtsgevolg zijn gericht. De hoofdvordering is het gevolg van het besluit van 24 juni 2020. De overige rechtsgevolgen, te weten de wijziging van de voorwaarden voor terugbetaling en de berekening van rente, volgen uit de brief van 22 maart 2022. De brief van 22 maart 2022 is wel een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat zijn bezwaarschrift ook was gericht tegen het besluit van 22 maart 2022. Het bezwaarschrift was gericht tegen het verzoek om te beginnen met de lening terug te betalen en dat verzoek heeft het college voor het eerst gedaan in de brief van 4 juli 2022. Ook in het beroepschrift heeft appellant niet gesteld dat het bezwaarschrift mede was gericht tegen het besluit van 22 maart 2022. Appellant heeft dit standpunt pas ingenomen, nadat de rechtbank het college ter zitting had gevraagd of de brief van 22 maart 2022 kan worden gezien als een besluit in de zin van de Awb.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraak niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt in deze zaak of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk zijn verklaard, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot zijn oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn bezwaarschrift niet mede was gericht tegen het besluit van 22 maart 2022, deelt de Raad dit standpunt niet. De Raad onderschrijft de onder 2 vermelde overwegingen van de rechtbank hierover en maakt die tot de zijne.
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 wel op rechtsgevolg zijn gericht. Met deze brieven wordt hij immers verplicht om te gaan aflossen op de verstrekte lening en kan het college invorderingsmaatregelen nemen als hij niet zou betalen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.1.
De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld. De beschikking vermeldt in ieder geval de te betalen geldsom en de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden. Dit staat in artikel 4:86 van de Awb.
4.2.2.
De brief van 4 juli 2022 is een beschikking als bedoeld in artikel 4:86 van de Awb, nu daarin de te betalen geldsom is vermeld alsmede de termijn waarbinnen de betreffende betaling moet plaatsvinden. Deze brief is in zoverre dan ook op rechtsgevolg gericht en daarmee een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ook de brief van 3 augustus 2024 is, in elk geval ten aanzien van de termijn waarbinnen de betaling in die maand moet plaatsvinden, een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Deze rechtsgevolgen van de brieven van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 volgen niet al uit het besluit van 24 juni 2020, zoals het college in het bestreden besluit heeft gesteld, en ook niet uit het besluit van 22 maart 2022, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld.
4.3.
Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Conclusie en gevolgen

4.4.
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.5.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat, als de Raad oordeelt dat zijn bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, het aan het college is om opnieuw en inhoudelijk op zijn bezwaren te beslissen. Hij wil, samengevat weergegeven, dan de gelegenheid krijgen om nader te onderbouwen dat hij op grond van het (Europees) recht niet kan worden verplicht de lening terug te betalen, dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij tegen het besluit van 24 juni 2020, waarbij de bijstand in de vorm van een lening is verstrekt, geen bezwaar heeft gemaakt en dat hij zijn (Europeesrechtelijke) argumenten ook met succes in het kader van de bezwaren tegen de besluiten van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 kan inroepen. Het college heeft te kennen gegeven thans geen inhoudelijk standpunt over de bezwaren te kunnen innemen. De Raad zal daarom het college opdracht geven opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Wel krijgt appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 september 2022;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 4 juli 2022 en 3 augustus 2022 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2024.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Ramanand
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
Onder besluit wordt verstaan: en schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
[…]
Artikel 4:86
De verplichting tot betaling van een geldsom wordt bij beschikking vastgesteld.
De beschikking vermeldt in ieder geval:
de te betalen geldsom;
de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.