ECLI:NL:CRVB:2024:1625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
23/78 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, werd door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een situatie van Geen Benutbare Mogelijkheden (GBM) en dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. Appellante had verschillende keren bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv, maar de rechtbank heeft deze bezwaren in eerdere uitspraken ongegrond verklaard. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad heeft ook geoordeeld dat de door appellante ingeschakelde deskundigen niet tot een ander oordeel hebben geleid en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De hoger beroepen van appellante zijn dan ook afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd.

Uitspraak

23/78 WIA, 23/2813 ZW, 23/2814 ZW, 23/2832 ZW
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2022, 21/2907 (aangevallen uitspraak 1), 18 augustus 2023, 22/2629 en 22/2630 (aangevallen uitspraak 2) en 18 augustus 2023, 22/3082 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud voor 10,00 uur per week. Op 3 januari 2018 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 18 december 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat zij belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens de functies van textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code 111160), medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161), huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 december 2020 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van 5 april 2021 ziekgemeld met toegenomen psychische en lichamelijke klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellante toegekend. Tijdens het telefonisch spreekuur op 27 mei 2021 met een arts van het Uwv is gebleken dat appellante voor een gebitsbehandeling naar Turkije is vertrokken. Appellante is op 10 juni 2021 weer naar Nederland gekomen omdat de behandeling aan haar gebit was afgerond. Op grond van deze informatie heeft de arts van het Uwv geconcludeerd dat de claim vanaf 5 april 2021 kan worden geaccepteerd, maar dat appellante per 14 juni 2021 voor de maatgevende arbeid hersteld is. Bij besluit van 15 juni 2021 heeft het Uwv appellante per 14 juni 2021 arbeidsgeschikt verklaard. Appellante heeft tegen het besluit van 15 juni 2021 bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 6 augustus 2021 heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld met psychische klachten en met klachten aan haar gebit. Op 22 september 2021 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante vanaf 6 augustus 2021 arbeidsongeschikt is geweest als gevolg van de bijkomende problemen met het gebit, maar dat zij per 12 oktober 2021 weer geschikt wordt geacht voor haar werkzaamheden. Bij besluit van 11 oktober 2021 heeft het Uwv appellante per 12 oktober 2021 arbeidsgeschikt verklaard. Appellante heeft tegen het besluit van 11 oktober 2021 geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2021 heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 liggen rapporten van 5 november 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 november 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.
Appellante heeft zich met ingang van 18 januari 2022 ziekgemeld met psychische klachten en klachten verband houdende met de menopauze. Zij ontving op dat moment een WW-uitkering. Op 8 februari 2022 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar niet toegenomen arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 10 februari 2022 heeft het Uwv geweigerd appellante per 18 januari 2022 een uitkering op grond van de ZW toe te kennen. Appellante heeft tegen het besluit van 10 februari 2022 bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellante heeft zich met ingang van 24 februari 2022 ziekgemeld met toegenomen lichamelijke klachten. Zij ontving op dat moment een WW-uitkering. In verband met deze ziekmelding heeft zij op 18 mei 2022 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft haar niet toegenomen arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 24 mei 2022 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de ZW toe te kennen. Appellante heeft tegen het besluit van 24 mei 2022 bezwaar gemaakt.
1.7.
Het Uwv heeft een expertise laten verrichten door psychiater dr. F.B. van der Wurff, die zich heeft laten informeren door klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe. Van der Wurff en De Jonghe hebben op 2 september 2022 een rapport uitgebracht.
1.8.
Bij besluit van 26 oktober 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 juni 2021 ongegrond verklaard. Bij besluit van 26 oktober 2022 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 februari 2022 ongegrond geacht. Aan de bestreden besluiten 2 en 3 ligt een rapport van 15 september 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.9.
Bij besluit van 8 december 2022 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit 24 mei 2022 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 4 ligt een rapport van 7 december 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 (23 november 2021) bij de aangevallen uitspraak 1 (30 december 2022) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Die ruimte heeft zij ook daadwerkelijk benut. Appellante heeft verwezen naar een rapport van 17 december 2020 van de door haar ingeschakelde bedrijfsarts-psycholoog H.C. van OeneOprel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat de conclusie van Van Oene-Oprel dat appellante geen reintegratiemogelijkheden heeft onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar de criteria voor het aannemelijk achten van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt steun in de bevindingen die zijn vermeld in een rapport van Ergatis van 29 mei 2019, opgesteld door verzekeringsarts M.M. Schuckman en psychiater Van Dijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook afdoende gemotiveerd dat een medische grondslag voor een urenbeperking ontbreekt. Op de datum in geding volgde appellante geen tijdsintensieve behandeling waardoor haar beschikbaarheid verminderd was. Ook ontbrak een energetische indicatie, omdat er geen aandoening bekend was met een groot tekort aan energie, te groot energieverbruik of verminderde mogelijkheden tot recuperatie. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om appellante te volgen in de aantijging dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooringenomen is geweest. De enkele vermelding dat appellante geen zieke indruk maakt betekent niet dat aan de deskundigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de zorgvuldigheid van haar onderzoek moet worden getwijfeld. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt zijn.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 2 en 3 (26 oktober 2022) bij de aangevallen uitspraak 2 (18 augustus 2023) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat aan het rapport van 17 december 2020 van Van Oene-Oprel niet de waarde kan worden toegekend zoals appellante dat zou willen. De beoordeling van Van Oene-Oprel is uitgevoerd in het kader van de beoordeling van de re-integratiemogelijkheden van appellante bij haar voormalig werkgever. Dat betreft een geheel ander beoordelingskader dan de vraag of appellante al dan niet in staat is om de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Bovendien heeft Van Oene-Oprel appellante op het spreekuur gezien op 15 juli 2020. Dat is geruime tijd voor de ziekmeldingen die hier aan de orde zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat zij onveranderd geschikt wordt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij ook voldoende gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de strenge voorwaarden voor een situatie van GBM. Zij is immers op de datum in geding niet opgenomen in een ziekenhuis of instelling. Een geobjectiveerd medisch beeld met een sterk wisselend verloop is evenmin aan de orde. Ook is geen sprake van een situatie dat appellante psychisch niet zelfredzaam is of dat zij voor het uitvoeren van activiteiten in het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat zij lichamelijk niet zelfredzaam is. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de enkele complexiteit van de gezondheidssituatie van appellante geen reden is voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 4 (8 december 2022) bij de aangevallen uitspraak 3 (18 augustus 2023) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat aan het rapport van 17 december 2020 van Van Oene-Oprel niet de waarde kan worden toegekend zoals appellante dat zou willen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat zij onveranderd geschikt wordt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest. De verzekeringsartsen hebben met een enkel onderzoek afgeweken van de vaststelling door de behandelende sector van de medische situatie van appellante: een depressieve stoornis, angstigheid en paniekaanvallen. Ook de in arbeidsproblematiek gespecialiseerde medisch psychologe Van Oene-Oprel is heel duidelijk geweest met de bewoordingen dat er bij appellante geen re-integratiemogelijkheden en dus ook geen arbeidsmogelijkheden zijn, zolang niet de knelpunten, die appellante ervaren heeft in de werkrelatie, zijn weggegenomen. Activering zal op een andere manier dienen te geschieden dan via werk. Appellante heeft in hoger beroep een rapport van 5 september 2023 van Van Oene-Oprel, ingezonden. Ter onderbouwing van haar standpunten zijn ook journaaloverzichten van 8 juni 2023 en 4 januari 2024 van de huisarts, een medicatiejournaal van 8 januari 2024, en een schrijven van 4 april 2023 van de afdeling interne geneeskunde van het Bernhoven ziekenhuis ingezonden. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank heeft nagelaten de besluiten van het Uwv aan een indringende en intensieve evenredigheidstoets te onderwerpen. De rechtbank heeft haar verzoek om benoeming van deskundigen ten onrechte afgewezen. Appellante heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022. [1] Appellante heeft ook in hoger beroep verzocht om benoeming van twee onafhankelijke deskundigen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De gronden die appellante in de hoger beroepen heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in de beroepen tegen de bestreden besluiten heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraken gemotiveerd besproken. Er is geen aanleiding voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
23/78
5. Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 30 december 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.
5.1.
Niet is gebleken van een situatie van GBM. In een rapport van 5 september 2023 heeft de door appellante ingeschakelde bedrijfsarts Van Oene-Oprel haar conclusie herhaald dat eerst de knelpunten, die appellante heeft ervaren in de werkrelatie met de oud-werkgever, weggenomen moeten worden. Appellante heeft benutbare mogelijkheden, maar ze kan daarmee niet functioneren in haar gezin en privédomein. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 november 2021 gemotiveerd waarom er geen reden is om uit te gaan van een situatie van GBM, zoals door Van Oene-Oprel is aangegeven. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat op basis van de bevindingen van Van Oene-Oprel niet aan de hand van de criteria die daarvoor gelden kan worden onderbouwd dat bij appellante sprake is van een situatie van GBM. Het rapport van 5 september 2023 en wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding daar anders over te oordelen.
5.2.
In hoger beroep is niet alsnog twijfel ontstaan aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 15 januari 2021 voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande psychische en lichamelijke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De bij appellante vastgestelde depressie en angstproblematiek zijn benoemd door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en hebben geleid tot verschillende beperkingen in de FML in de rubrieken 1 en 2. Eveneens is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze en overtuigend gemotiveerd dat er geen medisch substraat is voor het aannemen van meer beperkingen voor de pijnklachten van appellante dan aangenomen in de FML van 5 januari 2021. Met de diabetes mellitus is rekening gehouden door zwaar fysiek werk, nachtwerk en sterk wisselende werktijden uit te sluiten. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie laten geen ander beeld zien van de klachten van appellante op de datum in geding. Ook de overige beschikbare medische informatie geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
5.3.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
5.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5.5.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Het beoordelingskader van genoemde uitspraak ziet op de uitoefening van bestuursbevoegdheden met beleidsruimte.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het Uwv appellante terecht per 30 december 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
23/2813 en 23/2814
6. Het gaat in deze zaken in de eerste plaats over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de ZW van appellante per 14 juni 2021 heeft beëindigd en vervolgens of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 18 januari 2022 opnieuw een ZW-uitkering toe te kennen. Appellante wordt op 14 juni 2021 en 18 januari 2022 in staat geacht tot het vervullen van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Volgens appellante had zij per 14 juni 2021 en ook per 18 januari 2022 onverminderd recht op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet.
6.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de in 6 genoemde vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Verwezen wordt naar wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 heeft overwogen. De Raad kan zich daarmee verenigen. Met verwijzing naar wat hiervoor ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 is overwogen, wordt geoordeeld dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat de beperkingen van appellante geheel gelijk zijn te achten aan de beperkingen die zijn aangenomen bij de eerdere WIA-beoordeling en vastgelegd in de FML van 1 mei 2018. Dat de klachten van appellante zijn toegenomen, heeft zij in hoger beroep niet nader onderbouwd met (nieuwe) medische gegevens. De medische informatie van haar behandelaars die appellante in hoger beroep heeft overgelegd ziet niet op de data in geding, 14 juni 2021 en 18 januari 2022.
6.2.
De Raad heeft geen reden om een deskundige te benoemen, omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.
6.3.
Gelet op wat is overwogen onder 6.1 heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante op 14 juni 2021 en 18 januari 2022 geen recht heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd.
23/2832
7. Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft appellante met ingang van 24 februari 2022 een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellante had zij per deze datum onverminderd recht op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.
7.1.
De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak en de overwegingen van de rechtbank volledig en neemt die over. Met verwijzing naar wat hiervoor ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 is overwogen, wordt geoordeeld dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en de in hoger beroep ingezonden informatie ook geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling per 24 februari 2022.
7.2.
De Raad heeft geen reden om een deskundige te benoemen, omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.
7.3.
Gelet op wat is overwogen onder 7.1 heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellante op 24 februari 2022 geen recht heeft op ziekengeld. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak 3 zal worden bevestigd.

Conclusie en gevolgen

8. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd.
9. Omdat de hoger beroepen niet slagen, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.