ECLI:NL:CRVB:2024:1624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
16 augustus 2024
Zaaknummer
23/683 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellante, die betwistte dat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. Appellante had zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving eerder een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had haar met ingang van 27 februari 2021 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellante was van mening dat haar beperkingen ernstiger waren dan het Uwv had aangenomen en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 16 mei 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, en het Uwv werd vertegenwoordigd door P.J.L.H. Coenen.

De Raad heeft de argumenten van appellante overwogen, waaronder haar stelling dat het Uwv haar psychische klachten en andere beperkingen niet correct had ingeschat. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten. De Raad heeft geconcludeerd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op de datum in geding in staat was om arbeid te verrichten, rekening houdend met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 7 april 2021 was opgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellante over haar psychische klachten, het fenomeen van Raynaud en haar allergieën niet overtuigend geacht en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hierdoor blijft de toekenning van de WGA-vervolguitkering aan appellante in stand.

Uitspraak

23/683 WIA
Datum uitspraak: 8 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2023, 21/4540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante terecht met ingang van 27 februari 2021 een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet WIA heeft toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Volgens appellante heeft zij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.S. Kerkhof-Pöttger, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof-Pöttger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als directie/bestuurssecretaresse voor gemiddeld 35,94 uur per week. Op 18 april 2018 heeft zij zich – vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving – ziekgemeld met lichamelijke klachten. Later zijn er ook psychische klachten ontstaan. Aan appellante is met ingang van 15 april 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 47,08%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2020 appellante met ingang van 27 februari 2021 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij verzocht om een herbeoordeling, omdat haar beperkingen zijn toegenomen door een verergering van haar psychische klachten.
1.3.
Deze herbeoordeling heeft alsnog plaatsgevonden door een onderzoek van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft opnieuw vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk, passende functies voor haar geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 79,01%.
1.4.
Vervolgens hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de FML van 22 februari 2021 aanpassing behoeft en heeft een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 7 april 2021, waarin appellante aanvullend beperkt is geacht voor koude vanwege het fenomeen van Raynaud en voor het dragen van een loodschort of zware kleding. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze FML de eerdere arbeidskundige beoordeling niet beïnvloedt. Bij besluit van 27 mei 2021 (bestreden besluit) is aan appellante met ingang van 27 februari 2021 een WGAvervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, omdat zij vanaf die datum 79,01% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding, 27 februari 2021, in staat moet worden geacht arbeid te verrichten in overeenstemming met de FML van 7 april 2021. Er is geen reden om aan te nemen dat haar psychische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet ontkend dat bij appellante PTSS is vastgesteld, maar heeft toegelicht dat uit de informatie van PsyQ van 2 maart 2021 volgt dat zij omstreeks de datum in geding geen PTSS-klachten had. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat uit medisch onderzoek is gebleken dat op die datum wel andere psychische klachten bestonden, waarvoor in de FML beperkingen zijn opgenomen. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd. De psychische gezondheidstoestand van appellante na de datum in geding is verslechterd. De diagnose fibromyalgie en de daaruit voortkomende pijnklachten zijn door de verzekeringsartsen onderkend en betrokken bij de vaststelling van de belastbaarheid. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar gezondheidssituatie anders had moeten worden ingeschat. In de rubriek werktijden van de FML is opgenomen dat appellante ongeveer acht uur per dag kan werken, maar niet ’s nachts en niet in ploegendiensten. Een verdergaande urenbeperking heeft de rechtbank niet aangenomen. De sociale problemen kunnen hiervoor geen reden vormen. Ook de brief van de behandelend psycholoog van 12 april 2022, waarin staat dat appellante momenteel niet kan werken, kan haar op dit punt niet baten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover terecht opgemerkt dat die informatie ziet op de op dat moment bestaande psychische toestand van appellante, zodat hieruit geen conclusies kunnen worden getrokken over de belastbaarheid op de datum in geding. Bovendien kan in dit verband niet zonder meer van die informatie worden uitgegaan, omdat niet aannemelijk is geworden dat de behandelend psycholoog de deskundigheid bezit om de beperkingen tot het verrichten van arbeid te beoordelen
.Wat betreft de door appellante gestelde nikkelallergie blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2021 dat zij deze allergie niet eerder heeft gemeld en hier geen medicatie voor gebruikt. De bevindingen in dit rapport heeft appellante onvoldoende weersproken en in beroep heeft zij een nikkelallergie niet alsnog onderbouwd. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv hier geen nader onderzoek naar hoeven doen en een nikkelallergie buiten beschouwing kunnen laten bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht vastgesteld dat appellante per 27 februari 2021 voor 79,01% arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv er ten onrechte van uit is gegaan dat zij op de datum in geding geen PTSS-gerelateerde klachten had. Haar klachten, bestaande uit paniekklachten en somberheid, zijn vanaf medio 2020 alleen maar toegenomen. Tijdens het spreekuurcontact met de verzekeringsarts op 22 februari 2021 heeft zij naar voren gebracht last te hebben van onbehandelde psychische klachten en dat zij door haar huisarts en de behandeld sector meermaals is doorverwezen, omdat haar toestand te complex was. In dit verband heeft appellante gewezen op de informatie van PsyQ van 2 maart 2021, van een revalidatiearts van Basalt van 17 maart 2021 en van haar huisarts van 29 maart 2022. Haar psychische klachten hadden reden moeten zijn voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. Haar behandelend psycholoog en psychiater bij Synthese iGGz hebben in een brief van 12 april 2022 laten weten van mening te zijn dat fulltime werken voor appellante momenteel niet haalbaar is. Dat zij daar pas vanaf eind december 2021 in behandeling is gekomen, heeft te maken met een wachtlijst en privéomstandigheden en betekent volgens appellante niet dat zij op de datum in geding geen ernstige psychische klachten had.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten die zij ondervindt als gevolg van het fenomeen van Raynaud. Vanwege deze klachten moeten er volgens haar ook beperkingen worden aangenomen voor trillingsbelasting, hitte en fijn motorisch werk. Dit laatste is vooral in combinatie met fibromyalgie zeer lastig, waardoor verschillende beperkingen op het aspect hand- en vingergebruik aangewezen zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij in hoger beroep algemene informatie overgelegd over het fenomeen van Raynaud en over fibromyalgie. De geselecteerde functies zijn voor haar ongeschikt, omdat in deze functies soepele vingers zijn vereist en sprake is van veel priegelwerk en handelingen die met een grote mate van concentratie, nauwkeurigheid en precisie moeten worden uitgevoerd. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar allergieën voor nikkel en hondenharen. In hoger beroep heeft zij het resultaat van een in 1999 bij haar uitgevoerde contactallergietest overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 65 tot 80% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om aan te nemen dat haar psychische beperkingen door het Uwv zijn onderschat, wordt onderschreven, evenals de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 september 2022 geconcludeerd dat appellante kampt met een PTSS, maar dat deze op de datum in geding in volledige remissie was en niet leidde tot klachten of functionele belemmeringen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op de informatie van PsyQ van 2 maart 2021, waarin staat dat appellante aangeeft op dat moment geen last te hebben van PTSSklachten. Dat dit uitsluitend betrekking had op PTSS-klachten ontstaan in de kindertijd van appellante en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze woorden verkeerd heeft geïnterpreteerd, zoals appellante heeft betoogd, volgt niet uit de informatie van PsyQ. Uit deze informatie volgt dat de paniek- en somberheidsklachten bij nader onderzoek meer verbonden te zijn aan maatschappelijke, financiële en relationele problemen en dat er geen diagnose op grond van de DSM-5 kan worden gesteld. Deze informatie leidt daarom niet tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook de brief van 17 maart 2021 van de revalidatiearts van Basalt geeft onvoldoende duidelijkheid omtrent de PTSS-klachten van appellante op de datum in geding. Daarbij is van belang dat de huisarts van appellante in de brief van 29 maart 2022 heeft opgemerkt dat na februari 2021, dus na de datum in geding, bij appellante sprake lijkt te zijn van een verslechterd functioneren, met name door de psychische problematiek. De medische informatie in het dossier geeft dan ook onvoldoende aanwijzingen voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verkeerd beeld had van de psychische toestand van appellante op de datum in geding.
4.3.3.
Op de FML zijn in de rubriek persoonlijk functioneren meerdere beperkingen aangenomen, waarbij de verzekeringsartsen ervan zijn uitgegaan dat appellante is aangewezen op werk zonder deadlines of produktiepieken, waarbij geen hoog handelingstempo of dwingend werktempo is vereist en dat zij is aangewezen op niet al te complexe taken. Ook is rekening gehouden met het feit dat appellante heeft aangegeven vergeetachtig te zijn. Gezien de in de FML opgenomen beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat een aanvullende urenbeperking niet aan de orde is. Dat met de beperkingen in de FML in onvoldoende mate is tegemoet gekomen aan de psychische klachten van appellante op de datum in geding, is niet met medische stukken onderbouwd.
4.3.4.
Vanwege het fenomeen van Raynaud is appellante in de FML van 7 april 2021 aanvullend beperkt voor werken in een koude omgeving en voor het dragen van een loodschort of zware kleding. De stelling van appellante dat het fenomeen van Raynaud in haar geval gepaard gaat met aanvullende beperkingen, zoals voor hand- en vingergebruik, is niet onderbouwd met informatie vanuit de behandelend sector.
4.3.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een nikkelallergie buiten beschouwing heeft kunnen laten bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante. Op het spreekuur bij de verzekeringsarts heeft appellante allergieën gemeld voor huisstofmijt, pollen en katten. Ook in de door appellante in bezwaar overgelegde lijst met medische klachten zijn deze drie allergieën genoemd, waarvoor beperkingen zijn opgenomen in de FML. Pas in beroep heeft appellante gesteld ook een nikkelallergie te hebben. In uitsluitend het resultaat van een in 1999 bij appellante uitgevoerde contactallergietest heeft het Uwv geen aanleiding hoeven zien om haar alsnog beperkt te achten voor blootstelling aan nikkel. Uit dat resultaat volgt weliswaar dat er destijds ook een plakproef is uitgevoerd voor onder meer ‘nickel sulphate’, maar onduidelijk is wat hierop gescoord is en evenmin is toegelicht wat die score zou betekenen. Een allergie voor hondenharen heeft appellante voor het eerst in hoger beroep genoemd en dit is door haar niet nader onderbouwd. De enkele stelling dat zij kampt met een dergelijke allergie is onvoldoende voor twijfel aan de juistheid van de FML.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Voor het hand- en vingergebruik zijn in de FML van 7 april 2021 geen beperkingen opgenomen, zodat de stelling van appellante dat de functies niet geschikt zijn voor haar niet kan worden gevolgd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WGA-vervolguitkering aan appellante, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.