ECLI:NL:CRVB:2024:1609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
23/2529 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot afwijzing van een Wajong-uitkering op basis van onvoldoende nieuwe medische informatie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit van 22 november 2013, waarin haar aanvraag voor een Wajong-uitkering was afgewezen. Appellante stelt dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met bijzondere omstandigheden uit haar verleden en dat er nieuwe medische informatie is die haar recht op een uitkering zou onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juli 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S. Igdeli, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. de Poel.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die twijfel oproept aan de eerder vastgestelde beperkingen door de verzekeringsartsen. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 2013, omdat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in hoger beroep voldoende is onderbouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, maar het Uwv heeft in hoger beroep de benodigde onderbouwing geleverd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante en bepaalt dat het Uwv het griffierecht vergoedt. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit en is openbaar uitgesproken op 15 augustus 2024.

Uitspraak

23/2529 WAJONG
Datum uitspraak
:15 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juli 2023, 22/3748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 22 november 2013 waarbij is geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante heeft het Uwv geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden waarmee zij te maken had in het verleden. Om die reden dient zij in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Igdeli en vergezeld door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft op 8 oktober 2013 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna het Uwv bij besluit van 22 november 2013 de aanvraag heeft afgewezen. Het Uwv heeft appellante meegedeeld dat zij na de wachttijd van 52 weken kon werken en daarmee meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft op 22 juni 2021 opnieuw een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 23 september 2021 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen. Het Uwv heeft appellante meegedeeld dat in de aanvraag geen nieuwe informatie staat en dat om die reden niet wordt teruggekomen van het besluit van 22 november 2013.
1.3.
Bij het besluit van 7 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens het Uwv heeft appellante wel nieuwe informatie bij haar aanvraag overgelegd, maar leidt dit niet tot een andere beoordeling.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het verzoek om herziening van het besluit van 22 november 2013 ten onrechte is afgewezen. Volgens appellante zijn bij haar naast fibromyalgie en ADHD onder meer genafwijkingen en autisme vastgesteld. Deze informatie was bij haar aanvraag in 2013 niet bekend en gelet op de ernst van haar aandoeningen had zij vanaf haar achttiende jaar geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De beperkingen die in 2013 zijn vastgesteld, passen volgens appellante onvoldoende bij de beperkingen die zij als gevolg van onder andere autisme ervaart. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een expertise van het Expertise Instituut van 25 januari 2023 overgelegd van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort en van arbeidsdeskundige M. Overduin. In het rapport concludeert de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts dat sprake is van nieuwe medische feiten op grond waarvan er aanvullende beperkingen ten opzichte van de Wajong-beoordeling in 2013 dienen te worden aangenomen.
2.2.
Bij tussenuitspraak van 22 maart 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat de bevindingen in die expertise gedetailleerd zijn en dat door de ingeschakelde verzekeringsarts gemotiveerd is ingegaan op de nadere diagnoses en welke beperkingen daaruit voortvloeien. De rechtbank heeft overwogen dat de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop te algemeen en onduidelijk is, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek. Om het gebrek te herstellen moet door het Uwv, beter dan in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2022 en 13 september 2022, in kaart gebracht worden wat de beperkingen van appellante zijn op haar achttiende verjaardag en de vijf jaar daarna en gemotiveerd ingaan op de bevindingen van verzekeringsarts Van Amelsfoort. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep het met die bevindingen niet eens was moet hij, beter dan in zijn aanvullend rapport van 1 maart 2023, motiveren waarom dit het geval is.
2.2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen en heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.2.
Het Uwv heeft in reactie op de tussenuitspraak een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2023 overgelegd. Appellante heeft hierop gereageerd.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vooropgesteld dat het hier gaat om een herhaalde aanvraag, waarbij de aanvraag van appellante uit 2013 een laattijdige aanvraag was en het daarom aan appellante is om concrete informatie naar voren te brengen.
2.4.
De rechtbank is met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat in geding is de periode vanaf de achttiende verjaardag van appellante en de vijf jaar daarna, dus van [geboortedatum] 2007 tot [geboortedatum] 2012 en dat in de expertise 2013 ten onrechte als datum in geding wordt aangemerkt. De stelling van appellante dat de periode van vijf jaar na 2013 ten onrechte niet is beoordeeld, slaagt dus niet, nu dit na de periode in geding is. Appellante heeft weliswaar gesteld dat haar aandoeningen vanaf haar achttiende jaar aanwezig waren, maar dat maakt niet dat haar beperkingen en/of medicijngebruik in de periode in geding hetzelfde waren als daarna. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op 5 november 2013 op het spreekuur van de verzekeringsarts is gezien en dat gelet op dat onderzoek en de aanwezige medische informatie een fysiek onderzoek rond juni 2022 geen meerwaarde zou hebben, ook gelet op de te beoordelen periode, die in het verleden ligt. Dat appellante, zoals zij stelt, in 2013 minder medicatie gebruikte vanwege haar zwangerschap is niet uit het rapport van de verzekeringsarts van 18 november 2013 – waar het medicatiegebruik is uitgevraagd ‑ gebleken. Appellante heeft daarbij niet verklaard dat zij op dat moment minder medicatie gebruikte en zij heeft ook niet onderbouwd dat zij in de periode in geding meer of andere medicatie gebruikte. Ook de grond van appellante dat een urenbeperking dient te worden aangenomen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 april 2023 gemotiveerd dat de in de expertise aangegeven beperkingen mede voortkomen uit de anamnese, observaties en dagverhaal zoals weergegeven bij het onderzoek op 10 januari 2023, ruim tien jaar na de te beoordelen periode, en dat de belastbaarheid in de periode in geding meer te relateren is aan het onderzoek door de verzekeringsarts op 5 november 2013. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat met de aangegeven beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de verminderde energie en dat er geen aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking op preventieve gronden. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat, gelet op de aanwezige gegevens, de bevindingen bij het onderzoek en de in het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 november 2013 beschreven opleidingen en werkzaamheden niet wijzen op een ernstige (psychiatrische) stoornis op de achttiende verjaardag van appellante en in de vijf jaar daarna. Dat appellante heeft gesteld dat in de Basisinformatie CBBS staat dat het inzicht in eigen kunnen verminderd of afwezig kan zijn bij autisme, maakt niet dat daarvan in het geval van appellante ook sprake is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 april 2023 gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft kunnen invoelen dat in dit rapport weinig gestructureerd is geschreven, maar alles in overweging nemende, heeft de rechtbank geoordeeld dat de motivering voldoende is. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 22 november 2013.
2.5.
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten en het griffierecht van appellante. Omdat het Uwv in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat de later vastgestelde diagnoses autisme en genafwijking al bestaan sinds de geboorte, dus ook in 2012. Appellante wijst erop dat zij ook destijds een oogafwijking had, maar deze niet in het rapport van de verzekeringsarts uit 2013 is vermeld. Zij vindt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een fysiek spreekuur rond juni 2022 geen meerwaarde zou hebben. Appellante blijft van mening dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Appellante kan zich niet verenigen met de beoordeling dat haar opleidingen en werkzaamheden niet wijzen op een ernstige (psychiatrische) stoornis. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst zij naar het in beroep overgelegde rapport van het Expertise Instituut. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2024 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 maart 2024, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om niet terug te komen van de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft het Uwv terecht gevolgd in het standpunt dat er geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 22 november 2013. De overwegingen zoals weergegeven in 2.3 tot en met 2.5 worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In het rapport van 29 januari 2024 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Met dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen, met uitzondering van de autismespectrumstoornis, waarvoor een aanvullende beperking is opgenomen in een (gewijzigde) Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2024. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts in een rapport van 20 maart 2024 op basis van deze FML de eerder (door de arbeidsdeskundige in 2013) geselecteerde functies bezien en vastgesteld dat appellante nog steeds in staat is om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep worden gevolgd in hun toelichting. Vastgesteld wordt dat het Uwv de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit (pas in hoger beroep) voldoende heeft onderbouwd. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van de beperkingen die de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 26 april 2023 en 29 januari 2024 hebben aangenomen. Omdat geen twijfel bestaat aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, wordt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Omdat het Uwv voor het eerst in hoger beroep een passende medische en arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor het bestreden besluit, is dit besluit in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding gelegen voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv appellante het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep vergoedt.
6. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting in hoger beroep met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.750,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van
in totaal € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van
S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen