ECLI:NL:CRVB:2024:1600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
23/3240 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voorheen als meewerkend voorman hovenier werkte, had zich op 17 oktober 2019 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Limburg had het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsarts. De in hoger beroep overgelegde medische informatie, die dateerde van na de datum in geding, bood geen nieuwe inzichten in de beperkingen van appellant. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellant, inclusief zijn depressie en ADHD.

De Raad bevestigde dat de geduide functies passend waren voor appellant en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van deze functies. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/3240 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 oktober 2023, ROE 23/360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als meewerkend voorman hovenier voor 37 uur per week. Hij ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 17 oktober 2019 heeft hij zich ziekgemeld. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 26,61%. Het Uwv heeft bij besluit van 4 augustus 2022 geweigerd appellant met ingang van 14 oktober 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 2 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In wat in bezwaar naar voren is gekomen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om tot een andere vaststelling van de belastbaarheid te komen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant blijvend geschikt is voor de geselecteerde functies. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft daarom 26,61%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de beperkingen zijn onderschat. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bevindingen en de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en overtuigend onderbouwd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de overwegingen dat met de depressie en ADHD voldoende rekening is gehouden en dat er geen aanleiding is voor het aannemen van een urenbeperking. De rechtbank heeft mede in aanmerking genomen dat appellant in beroep geen medische gegevens heeft overgelegd die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de aan appellant voorgehouden functies aan de schatting ten grondslag mogen leggen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn toegenomen beperkingen. Anders dan het Uwv stelt, is appellant niet in staat zelfstandig zijn dag te structureren en heeft hij hierbij begeleiding en hulp nodig. Appellant is niet in staat met tegenslagen om te gaan en raakt hierdoor uit zijn doen. De diagnose MS van zijn (meerderjarige) dochter heeft hem erg aangegrepen en zorgt voor onrust in zijn hoofd. Appellant is hiervoor al langere tijd in behandeling bij een psychiater en krijgt thuis ondersteuning. Appellant heeft door dit alles problemen met slapen, wat ervoor zorgt dat hij moeite heeft de dag te beginnen en zich te concentreren. Appellant heeft gesteld dat deze beperkingen hadden moeten worden meegenomen in de FML, in de rubriek persoonlijk functioneren en daarnaast hadden moeten leiden tot het opnemen van een urenbeperking. Appellant is niet in staat in groepen samen te werken, omdat hij als gevolg van zijn ADHD heel snel is afgeleid en niet in drukke en lawaaierige ruimtes kan werken. Appellant is gediagnosticeerd met diabetes en heeft een herseninfarct gehad, hetgeen ook van invloed is op zijn persoonlijk functioneren. Hij heeft krachtverlies aan de ene kant van zijn lichaam en de kans is groot dat dit zo zal blijven. Wat betreft de geselecteerde functies heeft appellant aangevoerd dat deze niet geschikt zijn vanwege zijn ADHD, omdat hij niet goed kan samenwerken aan een tafel, omdat hij snel afgeleid raakt en concentratie mist en omdat hij niet in een ruimte met veel andere mensen kan werken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat geen twijfel bestaat aan de juistheid van het medische oordeel. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
Medisch inhoudelijke beoordeling
4.2.1.
Allereerst merkt de Raad op dat in de rubriek persoonlijk functioneren al forse beperkingen zijn aangenomen. De in hoger beroep overgelegde medische informatie werpt geen ander licht op de inschatting van de beperkingen van appellant. Ten aanzien van deze afspraakbevestigingen voor een bloeddrukmeting, bloedonderzoek, urineonderzoek en een MRI-scan, en van een consult bij de cardioloog, de internist-endocrinoloog en de bedrijfsarts, wordt overwogen dat deze informatie allemaal van ver na de datum in geding is en geen aanknopingspunten bevat over de medische situatie van appellant ten tijde van belang.
4.2.2.
Dat appellant is gediagnosticeerd met diabetes en een hersenherseninfarct heeft gehad betekent evenmin dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn beperkingen op de datum in geding heeft onderschat, nu ook dit dateert van ver na de datum in geding. Het vermoeden op een gaatje in de hartkamer, waardoor appellant naar eigen zeggen vermoeid blijft, leidt niet tot het aannemen van meer beperkingen. Uit de MRI-scan is immers gebleken dat hiervan geen sprake is.
4.2.3.
De Raad volgt daarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn om wijzigingen in het medisch beeld van appellant op te nemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv inzichtelijk en begrijpelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in haar motivering in het rapport van 20 april 2023 dat de beperking ‘afleiding door anderen’ in de geselecteerde functies zal worden voorkomen omdat de werkomgeving rustig is en iedereen werkt aan zijn eigen taak, op een eigen werkplek, onder een direct leidinggevende die kan ingrijpen als iets niet volgens de regels verloopt. Appellant heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies onjuist is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) D. Kovac