ECLI:NL:CRVB:2024:1600
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geduide functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voorheen als meewerkend voorman hovenier werkte, had zich op 17 oktober 2019 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Limburg had het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen twijfel bestond aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsarts. De in hoger beroep overgelegde medische informatie, die dateerde van na de datum in geding, bood geen nieuwe inzichten in de beperkingen van appellant. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de medische situatie van appellant, inclusief zijn depressie en ADHD.
De Raad bevestigde dat de geduide functies passend waren voor appellant en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van deze functies. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.