ECLI:NL:CRVB:2024:16

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
21/3328 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering had aangevraagd. De appellant, geboren op [Geboortedatum] 1994, stelde dat hij op de dag dat hij achttien jaar werd, duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikte en daarom als jonggehandicapte aangemerkt moest worden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering had geweigerd. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv dat de appellant op zijn achttiende verjaardag en in de vijf jaar daarna over arbeidsvermogen beschikte, en dat de in 2016 ontstane beperkingen door PTSS buiten beschouwing moesten blijven, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de Wajong-aanspraken.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv had deze afgewezen op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn begeleidingsbehoefte zo groot was dat hij niet in staat was om het wettelijk minimumloon te verdienen. De Raad oordeelde echter dat de begeleidingsbehoefte van de appellant niet zo intensief was dat dit aan het aannemen van arbeidsvermogen in de weg stond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv om de Wajong-uitkering te weigeren, en oordeelde dat de appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

21/3328 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 juli 2021, 20/2815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 27 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van
31 augustus 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de Wajong-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 november 2023. Voor appellant is
mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellant beschikte hij op [Geboortedatum] 2012
(de dag dat hij achttien jaar is geworden) duurzaam niet over arbeidsvermogen en had hij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellant terecht een Wajong-uitkering heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [Geboortedatum] 1994, heeft met een door het Uwv op 30 augustus 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van PDD-NOS, ADHD en Gilles de la Tourette. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van een arts en kinder- en jeugdpsychiater van 8 september 2000. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Appellant heeft daarna een rapport van Basis GGZ Lentis van 19 november 2019 overgelegd, waaruit blijkt dat appellant sinds 2016 PTSS heeft. Naar aanleiding hiervan heeft een aanvullend verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 27 februari 2020 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.3.
In beroep heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat appellant op zijn achttiende verjaardag en in de vijf jaar daarna beschikte over arbeidsvermogen en daarom geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de in 2016 ontstane PTSS bij de beoordeling van de Wajong-aanspraken buiten beschouwing wordt gelaten, omdat dit nog niet speelde op de achttiende verjaardag en de beperkingen die eruit voortvloeien losstaan van de ontwikkelingsstoornissen die appellant op zijn achttiende had.
Uitspraak van de rechtbank
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteen gezet dat appellant in medische zin beschikt over arbeidsvermogen. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie onjuist is vastgesteld. Uit de in 2015 toegekende indicatie banenafspraak volgt slechts dat een begeleider van appellant kennis moet hebben van de problematiek van appellant, niet dat hij hierdoor niet minimaal een uur aaneengesloten kan werken en vier uur per dag belastbaar is. Bovendien ziet de indicatie banenafspraak niet op de datum in geding. Daarbij is het toetsingskader van de indicatie banenafspraak anders dan dat van de Wajong, omdat het bij die eerste gaat om de vraag of iemand in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen door zogenoemde drempelfuncties uit te oefenen. De stelling van appellant dat hij door zijn begeleidingsbehoefte zo weinig productief is dat van belastbaarheid niet gesproken kan worden, volgt de rechtbank niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft namelijk toegelicht dat voor de begeleidingsbehoefte van appellant geen zeer specialistische kennis nodig is, maar dit ook kan worden gedaan door een (leidinggevende) collega of kwaliteitsmedewerker. Appellant heeft niet onderbouwd dat begeleiding niet door een dergelijke collega kan worden geboden. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden tot het besluit is gekomen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft. Uit het rapport indicatie banenafspraak uit 2015 volgt volgens appellant dat hij een intensieve begeleidingsbehoefte heeft. De noodzakelijke begeleiding op de werkvloer is dusdanig veel dat hij met zijn productiviteit niet het wettelijk minimumloon kan verdienen en deze begeleiding kan niet door een collega worden geboden. Appellant is daarom niet in staat om minimaal een uur aaneengesloten te werken en beschikt om die reden ook niet over basale werknemersvaardigheden. Appellant heeft aan de Raad verzocht een deskundige te benoemen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Niet in geschil is dat de in 2016 ontstane beperkingen ten gevolge PTSS bij de beoordeling van de Wajong-aanspraken van appellant buiten beschouwing dienen te blijven omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De vraag die partijen met name verdeeld houdt is of de overige beperkingen van appellant op zijn achttiende jaar en de vijf jaren daaropvolgend een zodanige begeleidingsbehoefte met zich brengen, dat dit aan het aannemen van arbeidsvermogen in de weg staat.
4.4.
Over de begeleidingsbehoefte van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat het bij personen met een ontwikkelingsproblematiek zoals appellant altijd belangrijk is dat de begeleider op de hoogte is van, en zich verdiept in, de problematiek van een betrokkene. Er is bij appellant geen sprake van stoornissen die een zeer specifieke of specialistische kennis van een begeleider vragen. Gezien de problematiek ligt de begeleiding bij appellant vooral bij het helpen structureren en prioriteren, het aanwezig zijn, een instructie herhalen indien nodig en bevestigen dat hij het goed doet. Er is dus geen medische kennis nodig voor deze begeleidingstaak, maar wel begrip voor het feit dat hij begeleiding nodig heeft en tevens moet er ruimte zijn voor de begeleiding in tijd en aandacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend overwogen dat niet blijkt dat de uit de ontwikkelingsstoornissen voortvloeiende beperkingen in de vijf jaar na de achttiende verjaardag van appellant (de periode van [Geboortedatum] 2012 tot [Geboortedatum] 2017) zijn toegenomen. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschetste begeleidingsbehoefte van appellant sluit ook aan bij de bevindingen van de arbeidsdeskundige bij de aanvraag voor een indicatie banenafspraak in 2015. Appellant werkte toen als productiemedewerker in een metaalbedrijf. De arbeidsdeskundige heeft destijds vastgesteld dat in die werkzaamheden intensieve begeleiding werd geboden door een collega die appellant hielp met het structureren van werk en waarbij instructies regelmatig werden herhaald. Men was in het bedrijf op de hoogte van de beperkingen van appellant en men kon hier adequaat mee omgaan. Dit bevestigt naar het oordeel van de Raad dat bij appellant geen sprake is van een noodzaak tot dermate intensieve en/of gekwalificeerde begeleiding dat die aan het aannemen van arbeidsvermogen in de weg staat. De Raad voegt daar nog aan toe dat de noodzaak van voortdurend toezicht en intensieve begeleiding, al dan niet in een beschutte werkomgeving, niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van arbeidsvermogen.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast inzichtelijk gemotiveerd dat appellant vier uur per dag belastbaar is en een uur aaneengesloten kan werken. Ook is in samenspraak met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat appellant beschikt over basale werknemersvaardigheden. Appellant heeft het vmbo doorlopen, een mbo-diploma behaald, stages gelopen en heeft als productiemedewerker gewerkt. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gemotiveerd dat appellant de voorbeeld taak
Scannen (1502) zou kunnen uitvoeren. In deze functie wordt onder leiding van een op de werkplek aanwezige collega, kwaliteitsmedewerker of afdelingsmanager gewerkt die de noodzakelijke begeleiding aan appellant kunnen geven.
4.6.
De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat de toekenning van een indicatie banenafspraak in 2015 niet in tegenspraak is met het aannemen van arbeidsvermogen in het kader van de Wajong. De raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dat punt.
4.7.
Omdat twijfel aan de medische en arbeidskundige beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van deskundigen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven, dat appellant niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.G. van Straalen

Bijlage

Artikel 1a:1, eerste lid en onder a, van de Wajong (voor zover van belang):
Jonggehandicapte is de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
Artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong (voor zover van belang):
De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a.
Artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (voor zover van belang):
Betrokkene heeft geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, van de Wajong, indien hij:
a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.