ECLI:NL:CRVB:2024:1598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
23/3063 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In de zaak geregistreerd onder 23/3063 WIA is de vraag aan de orde of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd om appellant per 21 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant stelt dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor hij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het standpunt van het Uwv gevolgd, waarbij een deskundige, verzekeringsarts I.A.K. Snels, heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2021.

In de zaak geregistreerd onder 23/3064 WIA is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant per 10 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake zou zijn van toegenomen beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellant meent dat er een urenbeperking had moeten worden opgenomen vanwege een door hem gevolgde therapie. De rechtbank heeft ook in deze zaak het standpunt van het Uwv bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de therapie niet medisch noodzakelijk was.

De Centrale Raad van Beroep heeft beide hoger beroepen ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv in beide zaken terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, en dat de medische informatie die appellant in hoger beroep heeft ingediend niet leidt tot een ander oordeel. De Raad volgt de conclusies van de deskundige en de rechtbank, en concludeert dat de weigeringen om appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering in stand blijven.

Uitspraak

23/3063 WIA, 23/3064 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 26 september 2023, 21/404 (aangevallen uitspraak I) en 26 september 2023, 23/905 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
In de zaak geregistreerd onder 23/3063 WIA gaat het over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant per 21 mei 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen.
In de zaak geregistreerd onder 23/3064 WIA gaat het over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant per 10 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen omdat er geen sprake is van meer beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens appellant had er een urenbeperking opgenomen moeten worden opgenomen vanwege een door hem gevolgde therapie.
De Raad volgt het standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv in beide zaken terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken I en II, en heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft de zaken gelijktijdig behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

Inzake 23/3063 WIA

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker. Op 24 mei 2018 heeft hij zich ziekgemeld met klachten ten gevolge van een auto-ongeluk. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2020. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk, heeft voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 24,77%. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juni 2020 geweigerd appellant met ingang van 21 mei 2020 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2021 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 1 februari 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak I het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit I in stand gelaten. De rechtbank heeft verzekeringsarts I.A.K. Snels als deskundige benoemd. Snels heeft in haar rapport van 18 oktober 2022 geconcludeerd dat appellant op de datum in geding post whiplashklachten had, waardoor hij veel beperkingen ervoer. Maar niet alle ervaren beperkingen zijn terug te voeren op een objectiveerbare stoornis. Er was volgens Snels tevens sprake van bewegingsangst, waarvoor bewegen juist nodig is om de klachten te doen verminderen. Volledig meegaan in het gestelde onvermogen is derhalve niet te onderbouwen omdat het niet of niet volledig is te objectiveren vanuit de aandoening en de stoornis. Op de datum in geding waren er ook geen aanwijzingen voor een psychische stoornis, ondanks de mentale klachten die appellant toen nog wel had. Daarmee acht Snels de belastbaarheid van appellant zoals aangegeven in de (gewijzigde) FML van 1 februari 2021 een juiste en adequate weergave van appellants mogelijkheden op de datum in geding. In haar brieven van 22 december 2022 en 4 april 2023 heeft Snels haar conclusies gehandhaafd. De rechtbank heeft de deskundige gevolgd en vervolgens geoordeeld dat de geduide functies passend zijn voor appellant.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant verwijst naar de medische stukken die hij heeft ingebracht gedurende de hele procedure. Hieruit blijkt duidelijk dat hij meer beperkingen heeft dan is vastgesteld in de FML. Er is geen rekening gehouden met zijn vermoeidheidsklachten, vergeetachtigheid en zijn problemen om zich goed te kunnen uitdrukken. Appellant heeft in hoger beroep aanvullende medische informatie ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak I te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit I in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Appellant heeft in de bezwaarfase en in de beroepsfase medische stukken ingediend. Die stukken zijn voor de rechtbank aanleiding geweest om zelf een onafhankelijke deskundige, verzekeringsarts Snels, te benoemen. Snels heeft op 18 oktober 2022 een rapport uitgebracht. De conclusie van Snels is – kort samengevat – dat appellant beperkingen heeft, maar dat het Uwv deze beperkingen goed heeft vastgesteld in de FML van 1 februari 2021 en dat er geen reden is om nog meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft geen reden gezien om het rapport van Snels niet te volgen. Dit is in lijn met vaste rechtspraak van de Raad. Daarin is bepaald dat het uitgangspunt is dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door de deskundige gegeven motivering overtuigend is voor de bestuursrechter. De rechtbank heeft geoordeeld dat Snels een overtuigend rapport heeft geschreven en dat de zij haar conclusies goed heeft onderbouwd. Snels heeft ook nog uitgebreid gereageerd op de opmerkingen die appellant heeft gemaakt.
4.3.
De Raad oordeelt dat de rechtbank een juiste beoordeling heeft gemaakt. Net als de rechtbank ziet de Raad geen reden om tot een andere conclusie te komen. Het rapport van Snels voldoet aan de voorwaarden die aan een deskundigenrapport gesteld worden. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan van de conclusies van een deskundige die door de bestuursrechter is benoemd worden afgeweken. Die uitzondering doet zich hier niet voor. Appellant heeft op de zitting bij de Raad duidelijk en uitgebreid verteld over zijn beperkingen. De Raad heeft hierdoor een nog beter beeld gekregen van de klachten van appellant, maar heeft daarbij ook vastgesteld dat hij beschikt over alle informatie en dat er geen nieuwe gronden zijn. Ook de medische informatie die appellant in hoger beroep heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel. Die gegevens hebben namelijk geen betrekking op de datum in geding. Daarom volgt ook de Raad de conclusies van Snels.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I niet slaagt.

Inzake 23/3064 WIA

5. Op 22 december 2021 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten vanaf 10 augustus 2021. Naar aanleiding daarvan heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Bij besluit van 4 maart 2022 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 10 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2023 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2023 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
6. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak II het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit II in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het geschil zich toespitst op de vraag of er aanleiding is voor een
urenbeperking in verband met verminderde beschikbaarheid vanwege het volgen van een
behandeling, zoals omschreven is in de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (Standaard). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 maart 2023 geschreven dat de betreffende behandeling bestond uit dagbesteding en begeleiding, die niet medisch noodzakelijk waren. Dat appellant zich door de begeleiding beter is gaan voelen en ook betere scores heeft bij een neuropsychologisch onderzoek, is geen bewijs dat de dagbesteding en begeleiding ook echt medisch noodzakelijk waren. De rechtbank volgt dit standpunt, omdat de dagbesteding was gericht op activering en het een niet-medische begeleiding betrof. Dit volgt uit het ondersteuningsplan van 15 juni 2021 en het rapport Maatwerkvoorziening van 4 augustus 2021. Daarin staat dat het doel was om bij appellant zelfredzaamheid te stimuleren en tekorten daarin aan te vullen. De ondersteuning was gericht op het helpen overzien van dagelijkse handelingen en vaardigheden, en om meer rust te creëren. Uit de gegevens die appellant heeft ingediend, blijkt wel dat is geadviseerd om in behandeling te gaan, maar dat betekent niet dat het medisch noodzakelijk was. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat het Uwv het traject had moeten aanmerken als een noodzakelijke medische behandeling als bedoeld in de Standaard.
Het standpunt van appellant
7.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de therapie geen noodzakelijke medische handeling was als bedoeld in de Standaard. Appellant verwijst naar de medische informatie waaruit blijkt dat zijn behandelaars appellant hebben geadviseerd de therapie te volgen en dat appellant daar daadwerkelijk veel baat bij heeft gehad.
Het standpunt van het Uwv
7.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

8.1.
Ook in deze zaak beoordeelt de Raad of de rechtbank terecht bestreden besluit II in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
8.2.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant in hoger beroep geen nieuwe beroepsgronden tegen aangevallen uitspraak II heeft geformuleerd. Wat hij heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat de rechtbank al heeft beoordeeld, waar appellant het niet mee eens is.
8.3
De Raad is het niet eens met appellant dat de therapie die hij heeft gevolgd een noodzakelijke medische behandeling was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van belang is wat het doel en de inhoud van de behandeling was. In dit geval is uit de stukken in het dossier gebleken dat het doel was om appellant meer zelfredzaam te maken in het dagelijks leven. Hij heeft hiervoor begeleiding en hulp gekregen. Dit is iets anders dan een noodzakelijke medische handeling. Daarom heeft het Uwv hier terecht geen urenbeperking voor opgenomen. Het oordeel van de rechtbank en het standpunt van het Uwv is dan ook juist.

Conclusie en gevolgen

9. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd. Dit betekent dat de weigeringen om appellant per 21 mei 2020 en 10 augustus 2021 in aanmerking te brengen voor een WIAuitkering in stand blijven.
10. Omdat de hoger beroepen niet slagen, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) A.M. Korver