ECLI:NL:CRVB:2024:1582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
23/884 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten op de ZW-uitkering en toeslag en nabetaling van de ZW-uitkering en toeslag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van voorschotten op de Ziektewet (ZW)-uitkering en toeslag, evenals de nabetaling van deze uitkering en toeslag aan appellante. Appellante stelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar ten onrechte een lager bedrag heeft toegekend en dat zij over de periode van 1 april 2020 tot en met 3 mei 2020 geen uitkering en toeslag heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 27 maart 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.J.J. Kreutzkamp, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.H.H. Fuchs. De Raad oordeelt dat het Uwv de terugvordering en nabetaling correct heeft berekend en dat appellante niet te weinig ZW-uitkering en toeslag heeft ontvangen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Limburg, die eerder het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat de terugvordering van de voorschotten en de nabetaling niet met elkaar verrekend hoeven te worden, wat de zaak weliswaar onoverzichtelijk maakt, maar niet onrechtmatig. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/884 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 februari 2023, 20/2897, 20/3324 en 21/976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 juli 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de terugvordering van voorschotten op de ZWuitkering en toeslag en de nabetaling van de ZW-uitkering en toeslag van appellante juist heeft berekend. Volgens appellante had het Uwv haar een hoger bedrag moeten toekennen en heeft zij over (een deel van) de periode van 1 april 2020 tot en met 3 mei 2020 geen uitkering en toeslag ontvangen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het juiste bedrag van appellante heeft teruggevorderd en aan appellante heeft uitgekeerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kreutzkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was tot 30 juni 2017 werkzaam als medisch-secretaresse voor gemiddeld 25 uur per week. Vervolgens heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, afgewisseld met een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluiten van 14 en 15 januari 2020 is per 14 januari 2020 een ZW-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering en toeslag van appellante met ingang van 16 april 2020 beëindigd, omdat appellante hersteld is geacht. Appellante heeft met ingang van 16 april 2020 recht op een WW-uitkering. Zij heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellante heeft zich na de beëindiging van de ZW-uitkering opnieuw ziekgemeld per 4 mei 2020. Het Uwv heeft haar vervolgens bij besluit van 18 mei 2020 per 4 mei 2020 een voorschot op de ZW-uitkering toegekend. Daarnaast heeft het Uwv haar per diezelfde datum een toeslag toegekend. De ZW-uitkering op voorschotbasis is beëindigd per 17 juli 2020 omdat appellante toen de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte.
1.4.
Bij besluit van 7 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante per 4 mei 2020 een ZW-uitkering en toeslag toe te kennen. Ook tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft in vervolg op het besluit van 7 augustus 2020 het over de periode van 4 mei 2020 tot en met 16 juli 2020 verstrekte voorschot van € 3.223,62 bruto en de betaalde toeslag van € 36,71 bruto van appellante teruggevorderd. Dit is gebeurd bij twee separate besluiten van 31 augustus 2020. Bij twee separate besluiten van 1 september 2020 heeft het Uwv bepaald hoe die bedragen moeten worden terugbetaald.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 7 september 2020 heeft het Uwv onder meer het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2020 (waarbij de ZW-uitkering werd beëindigd) gegrond verklaard, de intrekking van de ZW-uitkering per 16 april 2020 herroepen en appellante alsnog in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering vanaf 16 april 2020. Dit heeft geleid tot een nabetaling, waarvan het Uwv bij brieven van 28 september 2020 en 29 september 2020 specificaties heeft verstrekt. Appellante heeft ook tegen deze specificaties bezwaar gemaakt.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 februari 2021 (bestreden besluit) de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 31 augustus 2020 en 1 september 2020 (over de terugvordering en invordering van de voorschotten en toeslag) en de specificaties van 28 september 2020 en 29 september 2020 ongegrond verklaard.
Omvang van het geschil
2. Het hoger beroep richt zich tegen het door de rechtbank gegeven oordeel in de zaak, bij de rechtbank geregistreerd onder 21/976 over de terugvordering van voorschot en toeslag op de ZW-uitkering en de nabetaling van die uitkering en toeslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover relevant, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de specificaties van het Uwv over de terugvordering en nabetalingen deugdelijk en duidelijk zijn. In de alternatieve berekeningen en de stellingen van appellante is geen reden gelegen om aan de juistheid van de einduitkomsten te twijfelen. Geenszins blijkt dat over enige periode waarin appellante recht op uitkering had, deze niet volledig aan haar is betaald. Dat het de voorkeur had verdiend dat de terugvordering met de nabetalingen was verrekend, maakt niet dat de terugvordering daardoor onrechtmatig of onjuist is. Nu het Uwv appellante alsnog met terugwerkende kracht voor uitkering in aanmerking heeft gebracht vanaf 16 april 2020 en nabetalingen heeft gedaan zonder gebruik te maken van de mogelijkheid om te verrekenen, is geen sprake van een ongerijmdheid als door appellante bedoeld.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de hoogte van de terugvordering en de nabetalingen juist heeft berekend. De rechtbank is zonder onderbouwing uitgegaan van de berekeningen van het Uwv, terwijl appellante uitgebreide alternatieve berekeningen heeft overgelegd. Het Uwv heeft fouten gemaakt bij de uitbetaling, in het bijzonder over de maanden april en mei 2020. Appellante heeft, zo is ter zitting toegelicht, over de periode van 1 april 2020 tot en met 3 mei 2020 haar ZW-uitkering en toeslag niet ontvangen. Het Uwv heeft in totaal € 1.757,14 te weinig betaald.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en licht dat hierna toe.
4.1.
Tijdens de zitting van de Raad heeft appellante ter toelichting van haar standpunt een nadere berekening willen overleggen. Het betrof een omvangrijk stuk dat, hoewel appellante het eerder had kunnen indienen, niet tijdig voor de zitting is overgelegd en waarop het Uwv op dat moment niet kon reageren. Gelet hierop heeft de Raad het stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten en is het aan appellante teruggegeven.
Terugvordering
4.2.
Voor zover het hoger beroep van appellante zich richt tegen de (berekening van de) terugvordering van de eerder verstrekte voorschotten slaagt dit niet. Het Uwv heeft in het bestreden besluit afdoende toegelicht dat de bij voorschot betaalde bedragen over 4 mei 2020 tot en met 16 juli 2020 overeenkomen met de teruggevorderde bedragen.
Nabetaling
4.3.
Niet in geschil is dat appellante als gevolg van het besluit van 7 september 2020 (ook) over de periode van 16 april 2020 tot en met 16 juli 2020 onafgebroken recht had op een ZW-uitkering en toeslag. In de betaalspecificaties van 28 september 2020 en 29 september 2020 is de nabetaling daarvan berekend. De vraag die partijen verdeeld houdt is, zoals ter zitting is verduidelijkt, of het Uwv de hoogte van de ZW-uitkering en toeslag juist heeft berekend en vervolgens heeft uitbetaald. Daarbij gaat het in het bijzonder om de periode van 1 april 2020 tot en met 3 mei 2020.
4.3.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv haar over de periode van 1 april 2020 tot en met 3 mei 2020 ten onrechte geen ZW-uitkering en toeslag heeft uitbetaald. Volgens appellante blijkt uit de betaalspecificaties van 28 september 2020 en 29 september 2020 namelijk dat het daarmee samenhangende bedrag twee keer is verrekend, zodat zij per saldo niets heeft ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De betaalspecificatie van 28 september 2020
4.3.2.
Uit de betaalspecificatie van 8 mei 2020 blijkt dat het Uwv appellante een ZWuitkering en toeslag heeft betaald over de periode van 1 april 2020 tot en met 15 april 2020. Op de (nabetaal-)specificatie van 28 september 2020 is vervolgens zichtbaar dat ook over de periode van 16 april 2020 tot en met 3 mei 2020 een ZW-uitkering en toeslag is betaald. Op die specificatie worden weliswaar de volledige maanden april en mei 2020 aangeduid, maar voor de maand april is uit de specificatie af te leiden dat het uitkeringsbedrag voor die maand is verminderd met het bedrag dat al volgens de betaalspecificatie van 8 mei 2020 was voldaan voor die maand. Voor de maand mei 2020 geldt dat uit de specificatie – gelet op de hoogte van het gebezigde bedrag – is te herleiden dat het gaat om de ‘nog niet uitgekeerde’ eerste drie dagen van die maand. Het Uwv heeft daarbij in de specificatie eerst het totaalbedrag aan ZW-uitkering en toeslag over de gehele periode van 1 april 2020 tot en met 3 mei 2020 berekend en vervolgens het bedrag dat appellante al had ontvangen (namelijk de uitkering en toeslag over 1 april 2020 tot en met 15 april 2020 van in totaal € 665,83 bruto) hierop in mindering gebracht. Dit bedrag is niet daadwerkelijk van appellante teruggevorderd of ‘afgeboekt’ zoals zij stelt, maar is van het na te betalen bedrag afgetrokken omdat het al door het Uwv was betaald volgens de specificatie van 8 mei 2020. Zou dit niet zijn gebeurd, dan zou appellante twee keer een bedrag aan ZW-uitkering en toeslag van € 665,83 bruto over de periode van 1 april 2020 tot en met 15 april 2020 hebben ontvangen. Blijkens de specificatie van 28 september 2020 is alleen het resterende bedrag over de tweede helft van april tot en met 3 mei 2020 uitbetaald.
De betaalspecificatie van 29 september 2020
4.3.3.
De betaalspecificatie van 29 september 2020 betreft de nabetaling van ZW-uitkering en toeslag over de periode van 4 mei 2020 tot en met 16 juli 2020. Hiervoor heeft het Uwv eerst de te ontvangen ZW-uitkering en toeslag over de gehele periode van 1 april 2020 tot en met 16 juli 2020 berekend. Hierop is in totaal € 1.259,54 bruto aan ZW-uitkering en toeslag in mindering gebracht: de ZW-uitkering en toeslag over de periode van 1 april 2020 tot en met 3 mei 2020, zoals deze in de betaalspecificatie van 28 september 2020 al was berekend. Dit bedrag heeft het Uwv deels in mei en deels in september (zie de specificaties van 8 mei 2020 en 28 september 2020) aan appellante uitbetaald, zoals in 4.3.2 is uitgelegd. Omdat appellante het bedrag over deze periode al had ontvangen, is het niet nogmaals na de specificatie van 29 september 2020 uitbetaald. Ook bij deze verrekening gaat het niet om een daadwerkelijke terugvordering of afboeking, maar om een berekening van de nabetaling. Zoals blijkt uit de specificatie resteerde een bedrag van € 3.423,25 bruto als na te betalen bedrag over 4 mei 2020 tot en met 16 juli 2020, welk bedrag (netto) aan appellante is nabetaald.
4.3.4.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit en de daarbij behorende bijlagen verder voldoende inzichtelijk gemotiveerd hoe het bedrag aan ZW-uitkering en toeslag per maand is berekend. Daarbij is het Uwv ook ingegaan op de betaalspecificaties van 28 september 2020 en 29 september 2020. Deze berekening kan worden gevolgd. Daarbij wordt aangetekend dat, zoals appellante terecht opmerkte, in het bestreden besluit deels is gerekend met een foutief bruto op het dagloon gebaseerd uitkeringsbedrag van € 59,67 in plaats van € 59,76 per dag. Dit leidt echter niet tot een andere conclusie, omdat bij de nabetaling (in de betaalspecificatie van 29 september 2020) wel is gerekend met het correcte bedrag.
4.3.5.
Het Uwv is in het bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat het bedrag dat appellante heeft ontvangen iets hoger is dan het bedrag waarop zij volgens de herberekening van het Uwv recht zou hebben. Opdat appellante daardoor niet in een nadeliger positie wordt gebracht is het Uwv gebleven bij het reeds nabetaalde bedrag. De Raad volgt dit standpunt van het Uwv. Het feit dat de terugvordering van de voorschotten en toeslag en de nabetaling niet met elkaar zijn verrekend maakt het geheel voorts weliswaar onoverzichtelijk, maar niet onrechtmatig.
4.4.
Het door appellante in beroep overgelegde overzicht met alternatieve berekeningen leidt tot slot niet tot een ander oordeel. Dit overzicht bevat namelijk ook een ander tarief aan loonheffing dan waar het Uwv van is uitgegaan. Daarover is de Raad, gelet op artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, niet bevoegd te oordelen. Dit betekent dat de Raad zich ook geen oordeel kan vormen over de stelling van appellante dat zij in totaal € 1.757,14 te weinig heeft ontvangen, zoals zou blijken uit dit overzicht. Bovendien blijkt uit 4.3 al dat het Uwv wel degelijk een ZW-uitkering en toeslag over de periode van 1 april 2020 tot en met 3 mei 2020 aan appellante heeft uitbetaald.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 blijkt niet dat appellante te weinig ZW-uitkering en toeslag heeft ontvangen over de periode van 1 april 2020 tot en met 16 juli 2020. Het Uwv heeft in het bestreden besluit daarmee terecht geconcludeerd dat aan appellante het juiste bedrag is uitgekeerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S. Pouw