In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, geboren in 2014, heeft een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) vanwege meerdere fysieke aandoeningen en een ontwikkelingsachterstand. Het CIZ heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant niet kon accepteren, en daarom hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellant in de te beoordelen periode, die loopt van de aanvraagdatum op 26 mei 2021 tot het bestreden besluit op 14 juli 2022, niet voldeed aan de voorwaarden voor Wlz-zorg. De Raad oordeelde dat het CIZ terecht had geconcludeerd dat er geen blijvende behoefte aan zorg was, mede gezien de jonge leeftijd van de appellant en de mogelijkheden voor verdere ontwikkeling. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat de medisch adviseur van het CIZ onvoldoende rekening had gehouden met de medische stukken, niet gevolgd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant geen recht had op zorg op grond van de Wlz, en dat het CIZ zijn besluit voldoende had gemotiveerd.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de appellant en de mogelijkheden voor ontwikkeling, en bevestigt dat de afwijzing van de zorgaanvraag door het CIZ terecht was.