ECLI:NL:CRVB:2024:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
18/5189 WAJONG-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de verlaging van de Wajong-uitkering van appellante van 75% naar 70% van het minimumloon, met ingang van 1 januari 2018. Appellante, die sinds 1997 een uitkering ontvangt vanwege ernstige vermoeidheidsklachten, is het niet eens met deze verlaging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de onderzoeken die aan de verlaging ten grondslag lagen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellante waren onderschat.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de medische beoordeling van de door hen ingeschakelde deskundige, dr. I.A.K. Snels. Deze deskundige concludeerde dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat is om aaneengesloten te werken gedurende ten minste een uur. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had op 1 januari 2018. De Raad volgde de deskundige in haar oordeel en oordeelde dat de rechtbank het Uwv terecht had gevolgd in zijn standpunt dat de Wajong-uitkering van appellante kon worden verlaagd.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van € 3.000,- aan appellante als schadevergoeding. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en handhaafde de verlaging van de Wajong-uitkering.

Uitspraak

18/5189 WAJONG-G
Datum uitspraak: 29 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWest-Brabant van 14 september 2018, 17/7326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong‑uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 heeft verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak via videobellen behandeld op een zitting van 12 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.P.F. Oosterbos. Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde dr. I.A.K. Snels heeft op 12 mei 2022 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd. Op 24 april 2023 heeft de deskundige op deze zienswijzen gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1979, ontvangt sinds 1997 in verband met ernstige vermoeidheidsklachten een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van
1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 24 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoeken op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden en er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Voor het inschakelen van een deskundige ziet de rechtbank daarom geen aanleiding. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante arbeidsvermogen heeft. De energetische beperkingen van appellante zijn niet van dien aard dat zij niet vier uur per dag belastbaar is of een uur aaneengesloten kan werken. De beschikbare gegevens bevatten geen aanwijzingen dat het te verwachten ziekteverzuim meer dan 25% zal bedragen. Een recuperatiebehoefte staat niet aan het aannemen van basale werknemersvaardigheden in de weg. De geschiktheid voor de taak ‘scannen’ is als zodanig niet in geschil.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Deskundige benoemd
4.1.1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 12 februari 2021 is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, in het bijzonder het standpunt van het Uwv dat de vermoeidheidsklachten en daarmee samenhangende
recuperatiebehoefte van appellante niet van dien aard zijn dat deze objectief medisch in de weg staan aan het aaneengesloten werken gedurende ten minste een periode van één uur en het ten minste vier uur per dag belastbaar zijn. De Raad heeft daarom verzekeringsarts dr. Snels als deskundige benoemd.
4.1.2.
De deskundige heeft op 12 mei 2022 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is (te weten twee maal twee uur aaneengesloten met een kwartier pauze, viermaal een uur aaneengesloten met een pauze of varianten die tussen deze mogelijkheden in zitten) en ten minste één uur aaneengesloten kan werken. Hiertoe heeft de deskundige overwogen dat voldoende aannemelijk is dat er bij appellante sprake is van een energetische beperking op basis van haar schildklieraandoening. Gelet op de chroniciteit van haar klachten en de onderliggende hypothyreoïdie die al vele jaren bestaat en biochemisch adequaat wordt gesuppleerd acht de deskundige het aannemelijk dat er al die jaren ook geen wezenlijke verandering van haar belastbaarheid is opgetreden. Verzekeringsgeneeskundig kan zij zich vinden in de belastbaarheid zoals weergegeven in de FML van 2009: geschikt voor halve dagen fysiek en mentaal licht werk. Dit impliceert dat er ook arbeidsvermogen is, al zijn de criteria daarvoor wat anders, aldus de deskundige. Wat betreft het criterium van één uur aaneengesloten kunnen werken is de deskundige van mening dat dit mogelijk is. Dit baseert zij op het dagverhaal en haar bevindingen bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarbij zij ruim een uur met appellante een gesprek heeft kunnen voeren. Het dagverhaal in de verschillende rapportages, zoals weergegeven tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en beschreven in het dagboek dagelijks functioneren (september/oktober 2018), laat ook zien dat appellante weliswaar verdeeld over de dag, maar alles bij elkaar toch wel ruim vier uur dingen doet. Dat maakt dat de deskundige haar ook vier uur per dag belastbaar acht. Hoewel appellante afgaand op haar dagverhaal haar activiteiten steeds afwisselt met (meestal) liggende rust, acht de deskundige dat op basis van het onderliggende ziektebeeld niet te verklaren. Medisch gezien zou zij ook zittend kunnen rusten. Vanuit het ziektebeeld is het aannemelijk dat appellante extra recuperatietijd per dag nodig heeft. Het is echter niet goed te verklaren waarom zij na elke (lichte) activiteit zoals bijvoorbeeld de was aanzetten, weer zou moeten rusten. Dit lijkt voort te komen uit gewenning en deconditionering. Anderzijds is het wel aannemelijk dat appellante na twee uur enige hersteltijd nodig heeft. Vanuit het ziektebeeld kan de deskundige geen verklaring vinden waarom appellante niet een dagdeel in passend werk zou kunnen werken met daarin eenmaal een onderbreking van een kwartier (pauze).
4.2.
Appellante heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in het rapport van de deskundige. Zij acht de motivering van de deskundige te algemeen en niet voldoende toegespitst op haar concrete situatie. Beoordeeld moet worden tot welke beperkingen de aandoening hypothyreoïdie bij appellante leidt. Uit de brief van internist F. van Loon van 10 juli 2017 blijkt dat de klachten niet zijn verbeterd, maar dat de extreme vermoeidheid juist is toegenomen. De conclusie van de deskundige dat de belastbaarheid sinds 2009 ongewijzigd is gebleven vindt dan ook geen steun in de medische stukken. Uit de brieven van fysiotherapeut D. van Gooi van 17 mei en 3 november 2017 blijkt dat het afwisselen van activiteiten met liggend rusten niet voortkomt uit gewenning en deconditionering, maar het resultaat is van een jarenlang zoeken naar de juiste balans tussen activiteit en rust. Daarbij is gebleken dat een geringe toename van belasting sterk negatieve gevolgen heeft voor het algehele functioneren van appellante. Juist door haar activiteiten af te wisselen met liggend rusten, is zij in staat om een zeker niveau van functioneren te handhaven. Dat dit niet zou zijn te verklaren vanuit het ziektebeeld, is bovendien onjuist. Uit de brieven van fysiotherapeut Van Gooi blijkt immers dat daarvoor een goede fysiologische verklaring bestaat. Het van toepassing achten van de FML van 2009 inclusief de uit de onderliggende rapportage van 7 december 2009 blijkende voorwaarde dat de mogelijkheid moet bestaan om extra pauzes in te lassen, verdraagt zich niet met het standpunt dat na 2 uur arbeid slechts een korte pauze nodig is om opnieuw 2 uur belastbaar te zijn. In zoverre is de conclusie van de deskundige innerlijk tegenstrijdig.
4.3.
Het Uwv heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de conclusie(s) van de deskundige.
4.4.
In reactie op de zienswijze van appellante heeft de deskundige aangegeven dat zij haar beoordeling duidelijk heeft toegespitst op de situatie van appellante. Internist Van Loon stelt dat de extreme vermoeidheid is toegenomen, maar dat is een anamnestisch gegeven. Uit de overige medische stukken en de opmerking van appellante zelf tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat het op 1 januari 2018 wat beter ging dan tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, concludeert de deskundige dat er op datum in geding zeker geen sprake was van een verslechtering. Fysiotherapeut Van Gooi beschrijft in haar brieven dat zij appellante behandelt voor aanhoudende rug/SI-klachten als gevolg van haar ziekte en dat het niet gelukt is om haar belastbaarheid te vergroten. Opbouwen leidde zelfs tot verslechtering. Verder geeft zij een uiteenzetting van METS in het algemeen, niet toegespitst op de situatie van appellante. En zoals boven de MET-lijst staat, is deze lijst een middel om het inspanningsvermogen in te schatten (in het algemeen) en er wordt tevens vermeld dat het kunnen leveren van een bepaalde inspanning van meer afhankelijk is dan alleen het inspanningsvermogen. Dit algemene verhaal is derhalve niet bruikbaar voor de inschatting van de energetische belastbaarheid van appellante. Ook de informatie over verschillende energiesystemen in haar e-mailbericht van 20 juli 2022 is alleen algemeen en niet toegespitst op de situatie van appellante. Op basis van haar eigen observaties, het dagverhaal en alle informatie beschikbaar in het dossier blijft de deskundige bij haar oordeel dat appellante vier uur per dag belastbaar is. Een pauze na twee uur is reeds een extra pauze. Bij een werkdag van 4 uur is immers geen pauze verplicht.
4.5.
Appellante heeft nader gereageerd en herhaald dat de deskundige vanuit het algemene ziektebeeld van hypothyreoïdie redeneert en eraan voorbijgaat dat als de ene patiënt voldoende heeft aan zittend rusten, dat niet betekent dat dit voor een andere patiënt ook geldt. Op zich staat vast dat appellante als gevolg van de hypothyreoïdie een verhoogde behoefte heeft aan recuperatie. De discussie gaat over de vraag met welke vorm van recuperatie zij de meeste activiteiten kan ontplooien. Die vraag kan echter niet 1-op-l vanuit het ziektebeeld van hypothyreoïdie worden beantwoord, maar alleen door trial and error. Het is dus het jarenlang zoeken naar wat het beste werkt (oftewel: de dagelijkse praktijk) dat heeft uitgewezen dat liggend rusten een beter herstel geeft dan zittend rusten en dat door af te wisselen met liggend rusten appellante meer activiteiten kan ondernemen dan bij zittend rusten. De objectivering daarvan zit in de jarenlange begeleiding daarvan door de fysiotherapeut. Uit het feit dat andere patiënten met hypothyreoïdie wel in staat zijn om met een kwartier pauze halve dagen te werken, volgt niet dat appellante daartoe ook in staat is. De deskundige en het Uwv zijn verder ten onrechte niet ingegaan op het in de zienswijze gestelde ten aanzien van de FML van 7 december 2009. Appellante heeft de Raad verzocht een internist-endocrinoloog te benoemen als deskundige.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de verlaging van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen.
5.2.
Partijen houdt verdeeld de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarden, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Appellante heeft geen (zelfstandige) beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarden behoeven daarom geen bespreking.
Medische beoordeling
5.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door Raad ingeschakelde deskundige verzekeringsarts dr. Snels van 12 mei 2022 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossierstudie verricht en appellante op een spreekuur gezien. In het rapport heeft de deskundige de medische gegevens van de behandelaars van appellante betrokken, waaronder de ingebrachte informatie van internist Van Loon en fysiotherapeut Van Gooi. De door appellante ingebrachte zienswijze over de conclusie van de deskundige dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is, geeft geen aanleiding het oordeel van de deskundige op dit punt niet te onderschrijven. Appellante heeft geen nadere gronden aangevoerd tegen de conclusie van de deskundige dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden, zij aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en zij de taak ‘scannen’ in een arbeidsorganisatie kan verrichten.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat de rechtbank het Uwv terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante op 1 januari 2018 beschikte over arbeidsvermogen en het Uwv terecht de Wajonguitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 heeft verlaagd naar 70% van het minimumloon.
5.5.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.7.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 30 mei 2017 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn 6 jaar en bijna 8 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim 2 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 10 november 2017 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim 10 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 27 september 2018 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak 5 jaar en ruim 5 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van 6 maal € 500,-, dit is € 3.000,-.
5.8.
Het onder 5.6 en 5.7 overwogene leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 3.000,-.
5.9.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 437,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met wegingsfactor 0,5).

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging van de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 naar 70% van het minimumloon in stand blijft.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten in het hoger beroep en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:2009:BH1009.