In deze zaak gaat het om de verlaging van de Wajong-uitkering van appellante van 75% naar 70% van het minimumloon, met ingang van 1 januari 2018. Appellante, die sinds 1997 een uitkering ontvangt vanwege ernstige vermoeidheidsklachten, is het niet eens met deze verlaging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de onderzoeken die aan de verlaging ten grondslag lagen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat de beperkingen van appellante waren onderschat.
De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de medische beoordeling van de door hen ingeschakelde deskundige, dr. I.A.K. Snels. Deze deskundige concludeerde dat appellante over basale werknemersvaardigheden beschikt en in staat is om aaneengesloten te werken gedurende ten minste een uur. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen had op 1 januari 2018. De Raad volgde de deskundige in haar oordeel en oordeelde dat de rechtbank het Uwv terecht had gevolgd in zijn standpunt dat de Wajong-uitkering van appellante kon worden verlaagd.
Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van € 3.000,- aan appellante als schadevergoeding. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en handhaafde de verlaging van de Wajong-uitkering.