ECLI:NL:CRVB:2024:1517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
22/1125 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door een dakloze

Deze zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand voor een dakloze appellant. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft geen of onjuiste informatie over zijn verblijfsadressen verstrekt, waardoor het college niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellant zijn standpunt herhaalde dat hij niet in gebreke was gebleven. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De intrekking en terugvordering van de bijstand blijven dan ook in stand, en appellant moet een bedrag van € 185,47 terugbetalen aan het college. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat appellant geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

22/1125 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 maart 2022, 21/4622 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (college)
Datum uitspraak: 23 juli 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een intrekking en terugvordering van bijstand voor een dakloze. Het college heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen of geen juiste informatie over zijn verblijfsadressen door te geven aan het college. Het college heeft het recht op bijstand daardoor niet kunnen vaststellen. De intrekking en terugvordering van de bijstand blijven in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 maart 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 23 maart 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant had toen geen vaste woon- of verblijfplaats. Daarom heeft het college de voor appellant van toepassing zijnde norm bij de toekenning van de bijstand verlaagd met 15% van het nettominimumloon.
1.2.
Het college heeft in juli 2020 onderzoek gedaan naar de door appellant opgegeven verblijfsadressen. Bij onaangekondigde deurbezoeken werd appellant toen niet aangetroffen op deze adressen. Het college heeft hem daarom telefonisch op 21 juli 2020, en schriftelijk bij brief van 21 juli 2020 en bij het opschortingsbesluit van 6 augustus 2020, verzocht om informatie te verstrekken over zijn verblijfplaatsen. Appellant heeft tijdens het telefoongesprek meegedeeld niet te willen verklaren op welke adressen hij verbleef. Hij heeft niet meer gereageerd op de brieven.
1.3.
Met een besluit van 14 augustus 2020 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 22 juli 2020 en de over de periode van 22 tot en met 31 juli 2020 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 185,47. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Met een besluit van 6 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang en met wijziging van de wettelijke grondslag in artikel 54, derde lid, van de PW, het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2020 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant is niet aangetroffen op de opgegeven verblijfsadressen en heeft de over zijn verblijfplaats gevraagde informatie niet verstrekt. Omdat niet duidelijk is waar appellant verbleef en of hij tot de doelgroep daklozen behoorde heeft het college het recht op bijstand over de periode van 22 tot en met 31 juli 2020 niet kunnen vaststellen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit het onderzoek van het college blijkt dat appellant op 30 juni 2020 drie verblijfsadressen heeft opgegeven en dat het college bij een onderzoek ter plaatse op 16 en 17 juli 2020 appellant op geen van de drie adressen heeft aangetroffen. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat uit het onderzoek blijkt dat appellant zijn zus op één van deze adressen woonde en dat zij heeft verklaard dat zij appellant al maanden niet heeft gezien en dat hij nooit bij haar verbleef. De rechtbank heeft verder het volgende van belang geacht. Appellant heeft in het telefoongesprek met het college van 21 juli 2020 verklaard dat hij vanwege ruzie niet langer bij zijn familie verblijft. Over zijn verblijfplaatsen heeft appellant verder geen contact meer opgenomen met het college, omdat hij te veel aan zijn hoofd had. Appellant heeft desgevraagd niet willen vertellen wat zijn huidige verblijfsadressen waren. Het college heeft appellant op 21 juli 2020 per brief verzocht om informatie aan te leveren over zijn verblijfsadressen. Bij brief van 6 augustus 2020 heeft het college appellant opnieuw de gelegenheid geboden om de gevraagde informatie te verschaffen. Op beide brieven heeft appellant niet gereageerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de resultaten van het onderzoek voor het college voldoende waren om tot de slotsom te komen dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Het college heeft daarom het recht op bijstand van appellant terecht ingetrokken per 22 juli 2020. Omdat appellant zijn beroep tegen de terugvordering niet heeft gemotiveerd heeft appellant op dat punt geen gelijk.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant bestrijdt zijn inlichtingenverplichting te hebben geschonden en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat het onderzoek van het college onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat hij geen of onvolledige informatie heeft aangeleverd. Van belang daarbij is dat het college het kennelijk nodig achtte om appellant na het onderzoek, bij brief van 21 juli 2020 en bij het opschortingsbesluit van 6 augustus 2020, nogmaals te vragen om informatie te verschaffen. Appellant heeft deze brief en ook het besluit nooit ontvangen. Daarom kan niet gesproken worden van een zorgvuldig onderzoek.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist dan wel onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de hiervoor geciteerde overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Raad voegt daar nog aan toe dat daaraan niet afdoet dat het college met de brief van 21 juli 2020 en het opschortingsbesluit van 6 augustus 2020 appellant nogmaals om informatie heeft gevraagd. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, boden de al voorhanden zijnde onderzoeksresultaten immers al voldoende grondslag voor de conclusie van het college dat niet duidelijk was waar appellant verbleef, zodat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Daarom is ook niet meer relevant of appellant de brief van 21 juli 2020 en het opschortingsbesluit van 6 augustus 2020 heeft ontvangen.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven en dat appellant € 185,47 moet terugbetalen aan het college.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2024.

(getekend) M.F. Wagner

(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.