ECLI:NL:CRVB:2024:1510
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WIA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die voorheen werkte als behandelfunctionaris bij de Belastingdienst, had zich op 11 maart 2019 ziekgemeld vanwege psychische gezondheidsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 8 maart 2021 een arbeidsongeschiktheid van 67,56% had. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn situatie was verslechterd, wat hij onderbouwde met medische informatie over zijn psychische en fysieke klachten.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv overtuigend was en dat er geen nieuwe medische informatie was ingediend die aanleiding gaf tot een ander oordeel. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 67,56%, in stand blijft.
De Raad benadrukte dat de subjectieve beleving van appellant niet doorslaggevend is voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende was. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.